Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






Het japanse Nōh
en de connectie met boeddhisme



Een afbeelding uit de japanse middeleeuwen waarop een Nōh-opvoering te zien is
met de hoge adel als toeschouwers.

Het japanse Nōh-theater is in Nederland nauwelijks bekend. In 2000 was er een Nōh-voorstelling in Alkmaar, en in 2004 werd een Nōh-stuk opgevoerd binnen het kader van een wereld-theaterfestival.
Nōh omschrijven gaat misschien nog het best aan de hand van de hier iets beter bekende chinese opera. Breng je het thema van zo'n opera helemaal terug tot het essentiële minimum, stileer, dogmatiseer en canoniseer je de gebaren, breng je het orkest terug tot een fluit en drie trommels, en voeg je een koor (rijen) toe van vier tot acht stemmen, dan heb je met twee tot vier acteurs-dansers Nōh.

In zijn introductie tot "La Tradition secrète du Nō" (Gallimard, 1960) komt ook René Sieffert niet tot een definitie van deze typisch japanse vorm van drama, maar geeft een beschrijving, met een aantal slagen om de arm: "een lang gedicht in zang en pantomime, begeleid door een orkest, doorgaans onderbroken door een of meerdere dansen die geen enkele relevantie tot het onderwerp hoeven te heben".

Omdat Nōh tot voor enkele jaren werd opgevoerd door louter mannen, veelal van middelbare leeftijd, wordt er in het geval van kinderen, vrouwen, grijsaards, demonen, goden en yamabushi, d.w.z. berg-asceten, gebruik gemaakt van maskers, zodat proto-types of arche-types ontstaan. Dat wil zeggen, niet alle Nōh-acteurs dragen een masker.

Met de komst van initiatieven als online video-functies zijn we nu in staat een glimp op te vangen van Nōh.
De Unesco heeft het niet-tastbare erfgoed binnen de poorten gehaald, en aanvankelijk werd een video online geplaatst van het stuk "The Well-curb" (izutsu, - vert. de Waterbron-wieg), te zien. Dat stuk wordt sinds november 2016 online getoond Hernan Valdivieso Lopez. Die upload was nog te zien in oktober 2019, en blijft wellicht nog een tijdlang staan.

Begin 2015 heeft The Noh plays over een aantal stukken online-informatie gegeven, maar zonder ook te zien waar men het over heeft blijft het dode letter. Het meest bezochte stuk waarvan een fragment op Youtube staat is het Adachi-ga Hara. Verder is er nog een fragment te zien van Tamura, en wel een gedanst fragment. Het zijn maar een paar voorbeelden van alle fragmenten die inmiddels, 2019 online zijn gezet.

Sieffert maakt er ons op opmerkzaam dat Nōh wellicht een volkse oorsprong heeft, maar dat het van de 16de tot de 19de eeuw een aangelegenheid was van de (militaire) aristocratie, met een archaïsch taalgebruik.
Bronnen vertellen dat er aan het begin van de 21ste eeuw in Japan heel wat amateur-gezelschapjes zijn die ofwel een heel Nōh-stuk opvoeren, ofwel fragmenten er uit dansen of musiceren. Beelden tonen ons dat de traditionele setting vaak is weggelaten, en dat er nu ook hier en daar vrouwen aan deelnemen.
Ten slotte toont youtube een opvoering van het stuk Makurajidou op het Nōh-podium van de Hourin-tempel.

Ontstaan en plaats
De eerste Nōh-stukken zouden geschreven zijn door de acteur Ze'ami (1363-1441) en zijn vader, de Shintō-priester en Nōh-schrijver Kan'ami, hoewel bronnen van Nōh al in de achtste eeuw gevonden werden, met nog eerdere sporen ervan op het vasteland, in Korea, aan de overkant van de Japanse Zee. Van de hand van Ze'ami zijn 240 stukken bekend, maar al-in-al zijn er meer dan 300 stukken; een van de andere stukken bijvoorbeeld, Kagekyo, werd geschreven door Motokiyo (1374-1455). Niet meer dan twintig van die meer dan driehonderd zijn in het engels vertaald en uitgegeven door de Columbia University in New York. Daarnaast zijn er nog een paar kleinere uitgaven. Onder de vertalers zijn Royall Tyler en Arthur Waley(1) de belangrijkste geweest. Maar ook de dichter Ezra Pound(2) heeft een paar pogingen gewaagd.



Genoemde René Sieffert vertaalde het handschrift van Ze'ami waarin hij de technische details van zijn, en zijn vader's 'geheime weg' van het Nōh uiteenzet. Ze'ami zegt dat het Nōh, dat door hem sarugaku wordt genoemd, shintoïstisch van oorsprong is. Het eerste deel van zijn verhandeling over de "rituele oorsprong" (Sieffert p.86) volgt hieronder. Op een enkele plaats heb ik de lange franse vertaling van een naam van de hoofdgodin van het shinto in het Japans gelaten; we hebben inmiddels iets meer kennis van deze cultuur.
We vinden in dit tekststukje ook het woord kagura, de naam van de shinto rituele dans. Ze'ami is er, zegt Sieffert, van uitgegaan dat het sarugaku, c.q. het Nōh, een latere uitwerking is van deze kagura. Als dat zo is, dan is er niet veel van het shinto over in de stukken die Ze'ami en anderen hebben geschreven. In dat geval zouden het voornamelijk de "props", zoals de pijnboom op de achtergrond zijn die daar nog aan herinneren, én natuurlijk de hier en daar opduikende goden.

Ze'ami schrijft:
"Aldus begon het sarugaku in de tijd van de goden: Op het moment dat Amaterasu zich opsloot in de Hemelse Rots-Verblijfplaats was de aarde-onder-de-hemel in duisternis gehuld. Toen de honderdduizend-miriaden van goden zich verzamelden op de hemelse Kagu-berg, met de intentie het hart van de heilige Grote Godin te raken, offerden ze haar een kagura. Ze begonnen met een se-inō [dansvorm; vandaar de naam nōh of nō].
Onder die goden bevond zich Ama-no-uzume-no-miko; ze stapte naar voren met [votief-]linten die vastgemaakt waren aan een tak van de sakaki [eurya ochnacea, de heilige boom van het shintoïsme]. Ze verhief haar stem en zorgde met voetgestamp voor een onweersroffel. Zodra ze de goddelijkheid bezat zong en danste ze. Omdat deze stem haar onbekend voorkwam opende de Grote Godin [Amaterasu] de Rots-Deur op een kier en de aarde bevond zich weer in het licht. De heilige gezichten van de goden straalden [als de sterren].....
"

Wie hier een overeenkomst wil zien met de Griekse goden die ook niets menselijks vreemd was, beetje dépri zijn, en nieuwsgierig, zit er misschien niet eens zo heel erg ver naast.

Het is verder nog opmerkenswaard dat tijdens het leven van Ze'ami, ter gelegenheid van de jaarlijkse recitatie van de boeddhistische Vimalakīrti soetra in de Kofuku-ji tempel in Nara, een sarugaku, resp. nō werd opgevoerd. De Kofukuji is een tempel in de Hossō-lijn, die ook wel "mind-only" (yogacara) wordt genoemd. Met andere woorden, niet alleen het shintō, en niet alleen de Reine Land-stromingen, maar ook de mind-only stroming heeft connecties, of connecties gehad, met het nō.



De stukken speelden zich vroeger allemaal in de buitenlucht af, hetgeen niet verwonderlijk is als we lezen dat de voorlopers van Nōh werden uitgevoerd door rondtrekkende priesters, ofwel in de open lucht, ofwel op de veranda van een tempel of Shintō-schrijn. Vandaag, laat 20ste, begin 21ste eeuw, zijn er opvoeringen in zaaltjes van Nōh-gezelschappen. Op het achterdoek van het toneel staat dan ook standaard een pijnboom bij het water die "de pijnboom van de goden-verschijning" wordt genoemd. Deskundige Richard Emmert meent dat deze pijnboom de toeschouwer er aan herinnert hoe de Shintō-goden Nōh aan de mensen doorgaven met een pijnboom als medium. Maar Royall Tyler wijst ook op de boeddhistische levenskolom wanneer hij de setting naar drie onderdelen beschouwt. De pijnboom staat aan de voet van een berg (al is het, wanneer verwezen word naar een historische gebeurtenis, maar een molshoop), en aan de rand van de zee (al is het maar een slootje), en daar tussenin ligt de mensenwereld - gesymboliseerd door die pijnboom, dus land, dus agrarische activiteit - waar het drama zich afspeelt. Die mens bevindt zich dan tussen de hogere wereld van gelukkiger wezens - met Boeddha of Boeddhaschap, vaak door een volle maan gesymboliseerd daarboven(3), en de lagere wereld waar zowel de goedmoedige draken als de hellen gevonden moeten worden daar onder.
Wanneer we het hele gebied op de kaart bekijken, zien we dat de Japanse Zee waarschijnlijk een groot kratermeer is, en herinneren we ons dat het langs die kraterrand nog steeds niet rustig is. Daar zouden we de oorsprong kunnen vinden van de magische krachten die de Japanse Nōh-liefhebber aan de zee en de kusten toeschrijft.
Een verwijzing naar tegelijkertijd de zee en de reddende "Ander-kracht" van Amida Boeddha vinden we in het stuk Matzukaze:


"Een roeiboot kan de zee niet oversteken | noch wij deze droomwereld."


Noten:
(1) Arthur Waley (1889-1966), orientalist en aanjager van de Reine Land-gemeenschap in Europa, en met name de UK.
(2) Ezra Pound (1885-1972). Hij werkte samen met de orientalist Ernest Fenollosa.
(3) Wanneer een van de twee aan hun lot overgelaten courtisanes uit het stuk Matsukaze, toch van de hand van de Shintō-priester Kan'ami, zegt, "Oh, kijk! Ik heb de maan in mijn emmer" (de weerspiegeling van de maan in een emmer zeewater), dan wordt hiermee gezegd dat ook de meest eenvoudige dingen boeddhanatuur hebben, en dus waardigheid bezitten.


Het boeddhisme van Nōh
Voor de beschouwing over de Nōh-literatuur, en met name de connectie met het boeddhisme, wordt hier gebruik gemaakt van een artikel van Royall Tyler zoals dat op het Internet is achtergelaten door een vietnamese boeddhistische gemeenschap.
In dat artikel wijst hij zowel op de verbintenis met Shintō, als op "boeddhistische elementen" in Nōh. Hij wijst op de sterke aanwezigheid van devotie naar Amitābha Boeddha, die in Japan Amidá(1) heet, en ook op de verering van de Lotus Soetra(2), op sporen van de Avatámsaka (in het japans Kegon)-leer, op zen(3), en op de invloed van het esoterische boeddhisme, dat - kijken we naar de vertaalde stukken zelf - gehaald werd uit de Shingon-traditie, meer dan uit de esoterische tak van de Tendai-traditie.
Daarnaast hebben zowel rondtrekkende monniken uit een inmiddels bijna verdwenen Reine Land-sub-traditie, als de yamabushi een belangrijke rol in de Nōh-stukken. Yamabushi zijn in de bergen verblijvende monnik-asceten die zich tot op de dag van vandaag laten inspireren door zowel Shintō-riten zoals die rond het water, als door het Amidisme, als de leer rond de Lotus Soetra, en de boeddhistische esoterie.


Noten:
(1) Hier wordt gesproken over "Amidisme", en niet over "Reine Land-leer" omdat Amidá Boeddha zoals hij in Nōh wordt aangeroepen welbeschouwd eerder de Amidá van de Lotus Soetra is dan die van de Reine Land-geschriften. Een van de plaatsen in de Lotus waar Amidá wordt voorgesteld gaat als volgt:
"Welke vrouw dan ook, die in de laatste vijfhonderd jaar van dit millenium dit hoofdstuk over de Aloude Devotie naar Bhaishagyarāga (een helende boeddhafiguur) zal horen en er in door zal dringen, zal, na haar verdwijnen van deze aarde, in de wereld Sukhāvati (het Reine of Gelukzalige Land) worden geboren waar de Heer Amitāyus [Amidá], de Zo-gekomene, Zo-Gegane ... verblijft, omringd door een menigte bodhisattvas. Daar zal hij (die in een voorgaand leven een vrouw was) verschijnen, gezeten op een troon in het midden van een lotus ..."

Het zijn vooral vrouwen die in de Nōh-stukken Amidá Boeddha aanroepen zoals in Nonomiya, een stuk over een achtergelaten courtisane die in haar laatste woorden de Lotus Soetra-parabel over het Brandende Huis in herinnering roept met een, "De poort van het brandende huis | de poort van het brandende huis!" en daarmee impliciet haar verlangen naar Sukhāvati en Amidá Boeddha's aanwezigheid verwoordt.
Het fragment over het Brandende Huis vindt u in een engelse vertaling hier.

Een van de vele meer expliciete verwijzingen naar Amidá Boeddha vinden we in Izutsu waar de vrouw Sageuta zegt, "Want zonder onderbreking, | een van geest, | vertrouw ik op Boeddha's | aangeboden koord ...."
Het aangeboden koord verwijst naar een Amidistische praktijk waarbij men de hand met een koordje of draadje verbindt aan een afbeelding of beeld van Boeddha: Kom, en haal me wanneer het zover is, wanneer de dood zich aandient. Zie hiervoor de engelstalige pagina over de mudra, het stukje over de raigo.

(2) Hoe verborgen, maar ook onmiskenbaar de connectie tussen de verering van de Lotus Soetra en Shintō is, vinden we bijvoorbeeld in het stuk Sekidera Komachi. Sekidera is vandaag bekend als de Choan-ji op het eiland Kyushu, niet ver van Kyōtōo. Het is samen met een aantal andere tempels gesticht door de Fujiwara-clan. Sekidera/Choanji bezit een op een koperen plaat gedrukt fragment van de Lotus Sutra, vervaardigd in het jaar 1141. De tempel heeft een connectie met de Shintō Usa Hachiman Schrijn, en bezit een beeld van Taro Ten, een Shintō-manifestatie van de boeddhistische Fudō Myo-o.

(3) Tyler toont in zijn stuk de nauwe verbondenheid tussen Nōh en de Kofuku-tempel waar eertijds de Hossō-leer werd gepredikt, die mahāyāna-boeddhistische visie die we globaal met Enkel Bewustzijn mogen omschrijven, en die zijn invloed heeft gehad op zen, maar niet alleen op zen. Het zou een vergissing zijn om de beleving van de vroege Hossō-leer helemaal te identificeren met het huidige zen.




De Lotus Soetra, Shingon en Amidá Boeddha


Over de boeddhistische invloed op de Nōh-auteurs, en over karakters die regelmatig in deze stukken voorkomen, schrijft Tyler onderandere:
"En no Gyoja (laat 7de eeuw), de half-legendarische stichter van de traditie van de berg-asceten die wordt genoemd (de Weg van het cultiveren van geestkracht), wordt zonder uitzondering afgebeeld als zittend onder een rotsblok dat de contouren van een vogel heeft, de Gierenpiek (Grdrhakūta nabij het moderne Rajgir in India), van waaraf Boeddha de Lotus Soetra predikt(1) (In de mahāyāna-opvatting, niet in die van het zuidelijke boeddhisme.)
Bodhisattva Kannon (Avalokiteshvara), die op vele heilige bergen vereerd werd [en wordt], is prominent aanwezig in de Lotus Soetra. Bodhisattva Fugen (spreek Foegeen, Samantabhadra) die in het stuk Eguchi voorkomt, is dat eveneens."


De heilige bergen spelen in veel Nōh-dramas een belangrijke rol. Ze zijn de thuishaven voor de Shintō-goden, en ook de verblijfplaats van de geesten van de overledenen die, allemaal tesamen genomen, de geest van de berg zijn die regelmatig en in vastgelegde rituelen geëerd wordt. Hierinneren we hierbij aan prins Shotoku die in het jaar 607, op aandringen van zijn keizerlijke moeder, er op uit trekt om bij een zekere berg "de goden van hemel en aarde te eren".(2)

Nu komt bodhisattva Samantabhadra inderdaad prominent voor in de Lotus Soetra, maar meer nog in de Avatámsaka Soetra die het belangrijkste geschrift is binnen de Kegon-gedachtegang, terwijl ook de geschriften die ten grondslag liggen aan de esoterische Shingon-traditie, d.w.z. de Mahāvairocana Soetra en de Vairocana Tantra(3), Samantabhadra als rolmodel opvoeren.

Houden we de Avatámsaka Soetra er even buiten omdat deze veel belangrijker is voor de beleving van zen binnen het Nōh-theater, dan blijven de verwijzingen naar Samantabhadra in de Lotus Soetra en de Vairocana-geschriften over. Tussen deze twee heeft de japanse boeddhistische gemeenschap, en de Nōh-auteurs in het bijzonder, een verbindingsstreepje gezet.
De Shingon-traditie houdt het verhaal in ere rond de monnik Subha-kara-simha (637-735 -- noot 3 linkerkolom) die, eenmaal aanbeland bij een van de grotere kloosters in India, waarschijnlijk Ratnagiri in Orissa, de opdracht kreeg om eenentwintig dagen de Lotus Soetra samādhi te beoefenen, een eenentwintig dagen lang reciteren van de Lotus Soetra, met als doel Samantabhadra Bodhisattva te kunnen zien. We moeten dan begrijpen dat het Samantabhadra is die, met andere grote Bodhisattvas, de manifeste verlichting van Boeddha's lichaam, de Sambhoga-kāya, waarneemt. Doorheen de recitatie van de Lotus Soetra een visualisering van Samantabhadra tot stand brengen moet dan uitmonden in een realisering van Boeddha's Sambhogakāya volgens de Shingon-definitie.

Wanneer dan een yamabushi in een van deze Nōh-stukken zich uitlaat over Boeddha, of verwijst naar zijn Sambhogakaya (ofwel het Gelukzalige Lichaam), dan speelt hierbij op de achtergrond zowel de cultivering van de Lotus Soetra mee die belangrijk is in de kringen van deze berg-asceten, als de esoterische op Shingon gebaseerde praktijken die daar in zwang zijn, globaal aangeduid met shugendo.
(1) De (esoterische) Lotus Soetra situeert zich buiten tijd en ruimte, en wordt nog steeds gepredikt voor wie de woorden ervan tot zich neemt.
(2) Zie de pagina over de Yasukuni-schrijn.
(3) The Enlightenment of Vairocana, A. Wayman en R. Tajima, 1992, Delhi.



De pijnboom als achtergrond van een Nōh-stuk





De invloed van het daoïsme en van Mahā-sthama-prapta bodhisattva (Seishi)


In het bovenstaande stukje werd al verwezen naar het belang van de bergen in het Nōh-theater. Tyler wijst er op dat deze bergen-verering, of eerder, de gedachte aan de daar verblijvende goden en de berggeest, zijn oorsprong heeft in het chinese "P'eng-lai (Jap. Horai), de berg, of het eiland van de Onsterfelijken. De Onsterfelijken, en de berg of het eiland waar ze verblijven is een van de kenmerken van het daoïsme. P'eng-lai of Horai komt zelden expliciet voor in Nōh-stukken, maar het speelt op de achtergrond wel altijd mee, al was het maar omdat er gesproken wordt over bergen, met alle associaties die de toeschouwer daarbij heeft.(1)
Daarnaast erkent het shingon-boeddhisme de bergen als de plaats waar de dákini verblijf houden. De pagina over Usu-i, de man die de Reiki-praktijk initieerde, zegt, "De dákini van de berg Kurama worden in het japanse boeddhisme voorgesteld als de twee bodhisattvas Maha-sthama-prapta [Mao-son] en Avalokiteshvara (Kannon); de derde is Vaisrávana (Bishamon-Ten), een naam die we tegenkomen in de Avatámsaka soetraals temmer van sleche lieden, maar ook in bepaalde scholen van het Hinduïsme."(2)

Maha-sthama-prapta of Seishi wordt aangeroepen in het stuk Hagoromo. Hagoromo is een van de stukken die in vertaling op het Net is geplaatst door de universiteit van Virginia. Zie het adres onderaan.
(1) De Onsterfelijken.
(2) Tyler meent dat Seishi de japanse naam is voor Maha-sthama-prapta, maar in het stuk Semimaru is Seishi een gewoon mensenkind.




Zen, Hossō, en de afwezigheid van dualiteit


"Deze kleur op de vlakte,(1)
Sneeuw op de bergen,
Maanlicht op de lichte kust, —(2)
Wat is het mooist? Ach, geen kent zijn gelijke
bij de dageraad van een voorjaarsdag."

(Uit Hagoromo)


Dit is een van de heel weinige stukjes tekst die we kunnen interpreteren in de zen way. Dat wil zeggen, er wordt een zoals-het-is voorstelling van zaken gegeven, maar eigenlijk is dan de waardering die aan deze observatie wordt gegeven toch ook weer niet erg zen.
Niettemin menen deskundigen de geest van zen in de Nōh-stukken te kunnen waarnemen. Wanneer we die gedachtegang volgen komen we al snel uit bij de sfeer van de stukken, en wel een sfeer van melancholie. A.L. Sadler merkt in zijn boek over de kunst van het theedrinken terecht op dat deze melancholie of weemoed niet zen is, maar een soort tijdgeest die rondwaarde in de tijd dat de keizers hun macht verloren hadden.(3) We mogen beslist niet denken dat het hedendaagse zen van zuchtjes en snikjes aan elkaar hangt - integendeel.

Wat in deze stukken zen genoemd wordt, is waarschijnlijk meer een weerslag van het Enkel Bewustzijn-denken dat in het japans Hossō genoemd wordt, of yogacara in het Sanskriet.(4) De eerder genoemde Kofoku-tempel (Kofukuji) was het belangrijkste centrum van het Hossō-denken. Tyler meent dat het karakter van de rondreizend priester, monnik of asceet heel prominent aanwezig is in Nōh, maar dat door het dooreenmengen van vele (sub-)tradities niet vast te stellen valt tot welke school ze behoorden. Sommigen zouden tot de Kofukuji-lijn teruggeredeneerd kunnen worden, ware het niet dat het geestgeschapen figuren zijn.

Een ander voorbeeld van Hossō/zen vinden we in het in de aanhef genoemde stuk Izutsu (de Waterbron-wieg):

"Ach, de klagende wind(5)
nabij het oude heiligdom!
Het blad van de banaan.(6)
Droom breekt
tot ontwaken
droom breekt
bij de dageraad."


De twee regels "droom breekt | tot ontwaken" kunnen verwijzen naar het ontwaken zoals zen dat ervaart. Maar wanneer we de zinnen "droom breekt | bij de dageraad" nemen, dan zou de betekenis heel anders geïnterpreteerd kunnen worden — hoewel...
(1) De vlakte is hier een vlak, hoog boven en enigszins voor de kustlijn uitstekend stuk rots.
(2) Met "lichte kust" wordt verwezen naar de kleur van zand of licht gravel.
(3) Zie voor Sadler's opmerkingen de pagina over het theedrinken.
(4) Zie www.jref.com/culture/japanese_buddhism.shtml
(5) In het stuk wordt gesproken over de wind die door de pijnboom gaat. Daarop volgt een onvertaalbaar woordspel waar in het engels gesproken wordt over "the pining wind". Pining = klagend, maar het eerste deel "pine" staat uiteraard voor de naaldboom.
(6) De banaan is de bakbanaan (bashō) waarvan het blad door het geringste zuchtje wind aan flarden wordt gewaaid.

Verwijzingen naar afwezigheid van dualiteit, en daarmee naar sporen van de Kegon-leer die in het Sanskriet Avatámsaka, en in het Chinees Huayen heet, zijn veel duidelijker aanwezig. Tyler geeft daarvan een mooi voorbeeld uit het stuk Chikobushima. Een hoveling nadert een eiland en zingt,


"Weerspiegeling van groene bomen zinkt,
vissen klimmen in hun takken;
maan duikt naar de bodem van het meer,
het haasje (in de maan) dartelt over de golven.(1)


Het is een van de fragmenten waarin wordt gesproken over het uiteindelijk niet verschillend zijn van de fenomenen: onder kan boven zijn, en boven onder. In het licht van ens-loosheid, insubstantialiteit kan alles alles zijn, maar zeker ook niets.
Om het concept van niet-dualiteit aan te tonen refereert Tyler een paar keer aan verwijzingen naar tweeling-pijnbomen die, hoewel ze soms door een provincie van elkaar gescheiden zijn, toch uiteindelijk een zijn. (Zie de volgende pagina.) Zo'n beeld komt voor in het stuk Takasago, waar staat:


"Van de pijnboom van Takasago en die van Sumino-e [Sumiyoshi] wordt gezegd dat ze tweeling zijn, en toch
Takasago en Sumiyosho zijn gescheiden door een provincie. Hoe kan het zijn dat ze
de tweeling-pijnboom worden genoemd?


Het antwoord op de vraag is dan niet dat deze twee pijnbomen uiteindelijk van dezelfde substantie zijn, namelijk een zijn in hun ledigheid (sunyatā), maar dat ze als verbonden beschouwd worden als symbool van de verbintenis tussen twee geliefden die ver van elkaar verkeerden en elkaar niet konden krijgen (denk aan de koningskinderen voor wie het water te diep was). Wellicht is dit daarom toch niet zo'n goede verklaring voor het concept van niet-tweeheid, niet-dualiteit.
Een overtuigender verklaring wordt gegeven in het voorbeeld van de gevorkte tak. In het stuk Chikubushima, zegt Tyler, toont een van de spelers een hoveling met enige trots een gevorkte tak. De tak of staf wordt bewaard in een heiligdom en is voorwerp van verering op het eiland. In het stuk zelf wordt niet verteld wat deze gevorkte tak betekent, maar, zegt Tyler, in het Chikubushima-museum wordt, of werd, een gevorkt stuk bamboe bewaard. Het zou de staf van En no Gyoja zijn. Zoals boven vermeld was En no Gyoja de half legendarische stichter van de yamabushi of berg-asceten-traditie. Deze asceten dragen een gevorkte staf met zich mee, vork naar beneden, die mataburi wordt genoemd.
De betekenis ervan is dat de stok weliswaar gevorkt is, maar dat beide vorken toch uit één tak, één bron komen. Daarmee wordt verklaard dat de dingen in de wereld dan wel een verscheidenheid aan manifeste vormen hebben, maar uiteindelijk een zijn in hun kernloosheid, ledigheid.




Daar moeten we het voor wat betreft de bespreking van de Nōh-literatuur bij laten. Er zou nog gewezen kunnen worden op de beïnvloeding door het begrip karma of retributie, maar deze bespreking zou dan ook moeten wijzen naar de voor-boeddhistische leer over de hellen waar slechterikken naar toegaan, en hoe dat verschilt van de boeddhistische opvatting.

In alle gevallen lijkt het zo dat met name de auteur Ze'ami, als zoon van een Shintō-priester gepokt en gemazeld in het Shintōïsme, uiteraard erg veel materiaal uit die levensovertuiging heeft gehaald, en daaraan heeft toegevoegd wat hij wist of hoorde van andere denksystemen. Nadere beschouwing van zijn werk toont inderdaad enigszins een rommeltje aan beelden en beeldspraak, bijeengegaard van hier, daar, en elders. Maar wellicht is dat eigen aan kunstenaars die zich niet door filosofische en doctrinaire scheidslijnen laten weerhouden om dat wat hen op dit moment bezig houdt enigszins te vangen. De japanse toeschouwer zal trots zijn op Nōh-stukken die zo'n rijkdom aan ideëen herbergen, die allemaal hun plaats hebben binnen dat ene eilandenrijk.
(1) Waar Nederland spreekt over "het mannetje in de maan", heeft Azië, en ook de boeddhistische dJátaka, het over "het haasje in de maan." Er wordt gezegd dat de schaduw die zich op de maan aftekent gelezen kan worden als de Sanskriet-karakters voor "haas" of "konijn".



In het engels zijn er een behoorlijk aantal websites die de geschiedenis en de vorm van Nōh bespreken. Dit zijn onderandere
www.artelino.com/articles/noh_theater.asp
www.japan-zone.com/culture/noh.shtml
etext.lib.virginia.edu/japanese/noh



Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme