Over het thema ver-ziendheid en ver-horendheid wordt tot op de dag van vandaag veel nagedacht, gespeculeerd, gesproken, en geschreven. Op het moment dat we een voorwerp opnemen van een overleden tante kan het zomaar zijn dat we haar stem horen en haar onze naam horen uitspreken. Op het moment dat we een voorwerp van een overleden vader opnemen kan het zomaar zijn dat we zijn summiere verhalen over vader, grootvader, overgrootvader, en over-overgrootvader in gedachten krijgen. Noem het verziendheid.
Zo zouden we de passages in de Pāli-canon kunnen scharen binnen die herinneringsfunctie, en het dibba-cakkhu (dibba-dzjàkoe), het "boven-wereldlijke, supranormale zien" en het dibba-sota "bovenwereldlijke, supranormale horen" kunnen interpreteren als een niet vast te stellen, ongrijpbaar herinneren aan wat er verderop, of in het verleden plaatsvond, zeker wanneer het personen zijn, of zijn geweest met wie we, zoals dat heet, een karmische band hebben of hadden.
Maar dan vinden we toch in het Sanskriet zoals het hinduïsme dat hanteert ook een "divya-kakshus", door westerse sanskritisten gegeven als "hemels (divine) oog dat tijd en ruimte te boven gaat." Uiteraard verwijst de stam "div" naar deva.
Hier is niet bekend welke term er eerst was, de hinduïstische of de Pāli-term "divya", resp. "dibba". (Het Skr. kakshu is het Pāli cakkhu: "zien".)
En ook zo wordt Boeddha's herinneringsvermogen en zijn vooruitziende blik binnen een bijna sektarisch mythische wezens vererend kader getrokken. Hij herinnerde zich de verhalen over zijn voorvaderen, en keek vooruit naar de toekomst (die hij voor wat betreft de juiste interpretatie van zijn leer bepaald somber inzag).
Om het rationeel te houden en niet de veel latere naar mythologische hoogten gestuwde teksten te volgen waarin deze "abiññas", bovennatuurlijke vermogens, zijn beschreven, kan in plaats daarvan verwezen worden naar een (Pāli-)vertelling over Boeddha's laatste dagen.
Dan hebben we het over de Ghata Sutta(1), de leerrede over de pot (spr.: ghaaata).
Het is een van de leerredes die werd uitgesproken door Boeddha's metgezellen. Als zodanig zijn ze gebundeld in de Pāli Bhikkhu-samyutta, de verzameling leerredes uitgesproken door monniken (bhikkhu).
In dit geval is het een verslag door Boeddha's metgezel Mahā-Mòggallána, een monnik die bekend is komen te staan vanwege zijn supranormale vermogens. Hij zei:
"Vrienden (avuso, spr.: áávoeso), ik naderde de Gezegende(2) niet dankzij mijn bovennatuurlijke krachten, noch naderde de Gezegende mij dankzij zijn bovennatuurlijke krachten. Eerder was het zo dat de Gezegende zijn hemels oog en hemels oor ontsloot (zuiverde) om met mij te communiceren, en ik ontsloot mijn hemels oog en oor om met de Gezegende te communiceren."
Met andere woorden, ze waren niet in elkaar's gezelschap, maar hadden als het ware in de geest een gesprek. Boeddha: Mòggallána, wat denk je er van? Of, Mòggallána: Heer, wat zou u doen in dit geval?
(1) Samyutta Nikáya nr. 21.3; (spr.: 'ghaaata soetta' en 'samjoetta')
"Een hoop zout" noemt "the Empty Robot" deze leerrede omdat ze eindigt met een disclaimer van de kant van Mòggallána in gesprek met zijn vriend Sari-putta (spr.: saari-poetta): Ik ben maar een paar korreltjes naast een berg zout (d.w.z. naast Boeddha).
Zo'n wijzigen van een titel bemoeilijkt het zoeken en doet geen recht aan de titel zoals deze is overgeleverd.
(2) De Stralende zegt de monnik Khànti-pálo.
|