Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






RONDOM DE DHARMA

Vegetarisme en boeddhisme





De reden voor dit voedingsvoorschrift onder de vroege brahmanen van India hoeft hier niet vermeld te worden. Volstaat het te zeggen dat binnen het boeddhisme, met zijn afkeer van magniet/moetwel, toch een monialenregel is ontstaan die gaat over het eten van knoflook. Vrouwen hadden het hier gedaan, naar de mening van de schrijvers van de theravāda-vinaya, de monialenregels die in ieder geval zijn vastgelegd in de Pāli-canon: nonnen (bhikkhuni) hadden van een boer toestemming gekregen wat knoflook te oogsten voor eigen gebruik, zo staat er. De bhikkhuni rukten alles uit de grond en lieten de boer geen teentje na. Daarop, zo staat het er, verbood Boeddha het eten van knoflook, althans door zijn gewijde gemeenschap. Een zelfde regel is vastgelegd met betrekking tot mangos. Deze keer waren het de monniken (bhikkhu) die het gedaan hadden. Die regel echter, is men graag gaan vergeten, want daarvoor zijn mangos toch te lekker.

Om terug te komen op knoflook: voor Boeddha's tijd was er onder de brahmanen (c.q. de pré-hindus) een officieel verbod op het eten van knoflook en alle knollen en prei-achtigen die de aarde oplevert. Ongetwijfeld heeft de boeddhistische sangha het niet knoflook eten overgenomen uit deze brahmaanse traditie. De rechtvaardiging voor dit verbod is in deze kringen dan na zekere tijd gevonden in het verhaal over die bhikkhuni (meerv.) die veel te begerig zouden zijn geweest. We mogen hier een latere vorm van mysoginie bespeuren.

In het chinese mahāyāna geldt een soortgelijke regel. Daar richt men zich niet naar de vroege boeddhistische canon met zijn uit het brahmanisme geleende opvattingen, maar naar de voedselvoorschriften onder de (semi-)professionele daoïsten die zich weerhouden van het eten van de "vijf stinkende wortels" die "diallyl sulfide" bevatten (overigens mild cholesterol-verlagend). Volgens de traditionele daoïstische geneeskunde remmen ze het "chi", het levensfluïdum dat langs of in de ruggengraat op en neer gaat. In een van de klassieke chinese daoïstische geschriften vinden we een gesprek tussen Yen Hwei en Kung-nii. Yen Hwei vraagt of een dieet met achterwege laten van het eten van sterk-riekende groenten in de daoïstische zin van het woord vasten genoemd kan worden. Kung-nii antwoordt dat dit soort vasten een vorm van "(op)offeren)" is, maar niet het "vasten van de geest". ("The Texts of Taoism" [the writings of Kwang-tze], James Legge, 1891/1962, p.208)

Juni 2011
Er is in deze files die sinds 2004 zijn ontstaan nooit permanent aandacht geschonken aan het concept vegetarisme en boeddhisme. De bronnen voor zo'n verhandeling waren nagenoeg afwezig, op een flink stuk tekst in de Lankāvatāra soetra na, dat toch niet veel ouder kan zijn dan de zesde eeuw.
Er is in de daaraanvoorafgaande Pāli-canon van het zuidelijke boeddhisme slechts één instantie waar Boeddha spreekt en zijn voorkeur uitspreekt voor vegetarisch voedsel. Maar omdat de monniksgemeenschap niet aan de schouders van de lekenvolgelingen mag gaan hangen, was het hen verboden een voorkeur voor het een of ander uit te spreken: eten wat de pot schaft, en netjes dankzeggen. Dit is nog steeds gebruikelijk in het zuidelijke of theravāda-boeddhisme waar een min of meer vagrant bestaan nog mogelijk is.

Hoe komt het dan dat een groot deel, zoniet de totaliteit van het Chinese mahayāna-boeddhisme vegetarisch leeft, dat wil zeggen, geen vlees of vis gebruikt?(1)

Jaques Gernet is waarschijnlijk de enige geweest die onderzoek heeft verricht naar de economische geschiedenis van het boeddhisme in het China van tussen de vijfde en tiende eeuw.(2)
Om te begrijpen hoe de hazen in die tijd liepen kunnen we het best eerst de plattelandsontwikkeling van het noorden van Frankrijk in, in ieder geval, de zeventiende en achttiende eeuw onder de loep nemen. In die eeuwen, en al voor die tijd "had" de koning het land. Dat wil zeggen, het was niet zijn persoonlijk eigendom, maar hij kon er over beschikken, het weggeven, of het bestemmen voor de een of andere functie. Daarbij waren de landbouwers landgebonden: ze hoorden bij het land dat ze verbouwden. Wilde een boer van zijn grond af, dan kon hij elders een ander beroep gaan uitoefenen, maar hij kon zijn land niet verkopen om ergens anders een nieuw stuk land aan te kopen, en de koning kon hem er ook niet van verjagen.
Zo zien we in de geschiedenis van een dorp als Annay (sous Lens) in de Pas-de-Calais dat de koning al in de negende eeuw het dorp met zijn landbouwopbrengst schonk aan de Sint Pieters-abdij van Gent. De monialen hadden het recht zoveel van de oogst en het vee naar Gent te transporteren als ze nodig hadden. Dat deden ze dan ook.
Aan het begin van de achttiende eeuw krijgt een maarschalk als Claude Louis Hector de Villars toestemming om in Annay zijn kamp op te slaan, respectievelijk er zoveel voedsel en manschappen uit te peuren als hij denkt nodig te hebben.

In het noordwesten van China deed zich een ontwikkeling voor die voor wat betreft de afhankelijkheidspositie van landbouwers enigszins vergelijkbaar is. In de navolgende alineas wordt gesteund op specifieke regelgeving ten aanzien van het monastieke leven, op ervaringen die zijn opgedaan binnen de moniale gemeenschap buiten het vasteland van China, en binnen die context worden de woorden van Jaques Gernet's boek geplaatst. Jaques Gernet baseert zijn boek op documenten die het reilen en zeilen van voornamelijk tempel-kloosters in de nabijheid van Dunhuang behandelen.

In Noord-China werd, althans aan het begin van de zevende eeuw een verbod op verkoop van landbouwgrond afgekondigd (Gernet p.129). Dit moet de landbouwers die het op hun grond konden uithouden, dat wil zeggen opkoop konden weerstaan en belastingen konden voldoen, in een positie hebben gebracht die vergelijkbaar was met die van hun beroepsgenoten eeuwen later in Frankrijk, althans voor enige tijd. De maatregel in China was overigens genomen om te voorkomen dat rijke boeren, en overigens ook grote tempels als de Ching-tu in Dunhuang (ibid. p.130) arme keuterboertjes uitkochten, en hen niet zelden een jaarcontract als landbouwer op eigen grond aanboden. Tot zover Gernet.
De tempels kunnen tot uitkoop zijn overgegaan in die gevallen waarin hun eigen grond op en rond heuveltoppen (zie onder) te arm was om de hele gemeenschap, inclusief de aan hen toegewezen ex-gevangenen/werknemers, te voeden. Het kan ook zijn dat deze boeren hun bedrijf ter overname aanboden ofwel omdat ze te weinig opbrachten, ofwel omdat er geen erfgenamen waren, ofwel omdat de tempels meer boden dan de overheidskantoren.

Wat er aan voorafging was dat het de keizers uit genoemde periode onaangenaam was wanneer monialen langs de straten en wegen gingen om in de ochtenduren voor de deuren van supporters hun voedsel bij elkaar te garen. Het werd als bedelarij gezien, en dit was in flagrante tegenspraak met de leer van het confucianisme.
Het was de keizers ook onaangenaam wanneer monialen zich zomaar zelfstandig ergens gingen vestigen en hun monniks- en nonnenweg gingen zonder zich iets van hem en zijn bevelen aan te trekken. Als gevolg stichtten de opeenvolgende keizers zelf een groot aantal tempel-kloosters en bemoeiden ze zich intensief met hun zaken.(3)




(1) Het vegetarisme van Korea en Japan gaat meestal, althans in de burgermaatschappij, niet verder dan vleesloos eten, maar wijst het eten van vis niet altijd af.
(2) "Buddhism in Chinese Society; an economic history from the fifth to the tenth centuries", New York 1995.
(3) Niettemin zijn er altijd kleine tempelgemeenschappen geweest die zich zelfstandig vestigden, en die met enige regelmaat de ire van de keizers opwekten: hoeveel van die monniken en nonnen waren er dan wel. Dat wil zeggen, hoeveel belastingopbrengsten en hand- en spandiensten loop ik mis? En wat zeggen ze over me; verbergen zich hier potentiële opstandelingen?


Terug naar "Alledaags boeddhisme"
Naar de archiefpagina | Naar de Soetraspagina


Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme