Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






BENGALEN

Boeddhistische inwoners van de grensgebieden




De mleccha

De voor ons nog het meest van belang zijnde opmerkingen van Richard M. Eaton gaan over de mleccha (spreek: mlètsja) die leefden in "landelijke gebieden of in gelegitimeerde brahmaanse koninkrijken." Overigens was er in de oudheid een stad aan de monding van de Indus die Mlecha heette. In het laatste, eigenlijk zelfstandige boek van de Avatámsaka soetra belandt de jongeling Súdhana op een gegeven moment aan in een stad aan de monding van diezelfde rivier, en ontmoet daar Maitreya, de komende Boeddha. Er staat niet dat deze stad Mlecha heette, maar dat boeddhisme zover westelijk en zuidelijk floreerde blijkt uit deze passage.
Eaton geeft niet aan dat "zijn" mleccha geïndentificeerd mogen worden met de Chandals (spreek: dzjàndals - p.125), de belangrijkste groep plattelanders uit Bengalen die tot de islam bekeerd werden. Het is ook een niet eenvoudig op te lossen vraagstuk omdat hier zowel verwezen kan worden naar de buiten-kaste klasse van mensen, de candála, als naar "jungle-tribes"(1) uit de lage delen van de westelijke Himalaya die Chanāl of Chandāla heetten, als naar afstammelingen van een dynastie die tussen de 9de en de 11de eeuw midden-India bezet hield, de Chandelā of Chandella. Waarbij we moeten bedenken dat het boven- en ondergenoemde woord kaste een Portugees-Britse uitvinding is — casta vervormd tot caste. De indiase talen hebben het over [d]jati (geboorte) en varna (kleur), dus over al dan niet welgesteldheid en beroep (witte- resp. blauwe-boordenwerkers).

Spreken over "dé mleccha" of "dé chandala" is eigenlijk een heel hachelijke zaak omdat de informatie schaars is en de verschillende onderzoekers elkaar tegenspreken of verbeteren.

Voordat we over gaan naar een deeltje over de mleccha moet eerst herinnerd worden aan het begin eenentwintigste eeuw verschenen boek Eurabia van de hand van Bat Ye'or. Het werk wordt hier niet als lezenswaardig aanbevolen; het is racistisch, en Bat Ye'or angstdroom is in deze eeuw niet uitgekomen, en zal, in de vorm zoals ze dat de lezers voorstelt, ook niet uitkomen. Ze heeft het over het verleden en daar moeten we het bij laten. In vele paginas vertelt ze hoe islamitische heersers, zowel in 'eigen' land als in veroverde gebieden, een soort extra belasting voor niet-moslims hieven; daarmee kregen de laatsten het recht op het grondgebied te wonen of te blijven wonen. Niet betalen van die tiende had ernstige consequenties.
Wanneer Eaton schrijft dat het vooral de plattelandsbevolking, inclusief de Chandals, van Bengalen was die zich tot de islam bekeerde, dan kunnen we ons voorstellen hoe dat ging: de handelaren(2) onder hen konden zich nog enigszins vrijkopen, of konden vertrekken naar andere streken, maar de keuterboeren die naar we mogen aannemen voor een deel ruilhandel dreven, hadden die mogelijkheid niet. Hun enige uitweg was het aannemen van de nieuwe godsdienst.(3)
Eaton zegt op p. 76 dat de "forest-dwellers" geen op literatuur gestoelde religie hadden.(4)

We slaan hier gemakshalve de vermeldingen van het woord mleccha in vedische of hinduïstische manuscripten over, en beperken ons tot het boeddhisme. In een drietal canonieke werken van het zuidelijke of Pāli boeddhisme (dus waarschijnlijk ook in de noordelijke Āgama) komt het woord mleccha voor (S.v.466; D.A.i.176; SnA.236) In deze geschriften staat het woord voor een taal waar geen touw aan vast te knopen valt. Met andere woorden, mleccha was zowel de taal van een of meer volken uit wat de 'grensgebieden' wordt genoemd, als het volk zelf. 'Grensgebieden' wordt hier uitdrukkelijk gebruikt als grensgebied van het boeddhisme, daar waar de cultureel-maatschappelijke omstandigheden zo anders zijn dat een eigen boeddhistische cultuur zelfs maar ten dele handhaven moeilijk zo niet onmogelijk wordt. Noord-west Europa, bijvoorbeeld, is zo'n grensgebied.
Een van de omschrijvingen van mleccha is bijvoorbeeld het Pāli aviññātara-milakkha. Er wordt in die vroegste Pāli-teksten ook gezegd dat de mleccha, eenmaal in boeddhistische kringen aanbeland, niettemin ontvankelijk waren voor de leer van de Boeddha.
Wanneer we nu de brutaliteit mogen hebben te veronderstellen dat het mleccha ook de taal was van de door Eaton vermelde Chandals die vooral in de rurale gebieden van Bengalen woonden, dan zien we dat vooral de Játaka, de verhalen over Boeddha's vroegere levens, graag de candála, die toch "een taaltje" spraken en niet binnen het kaste-systeem vielen, ten voorbeeld stellen aan kasteleden die het hoog in de bol hebben.(5) In dit geval zijn de candála dus de allerarmsten, en niet de nazaten van de Chandella (zie boven). Zie voor "kaste" dit blog.

Dr. S. Kalyan-raman wijst er op dat op minstens een van de pilaar-inscripties door koning-keizer Asoka in de mleccha-vac/vaak (-taal) werd uitgebeiteld.

De mate waarin de boeddhistenvervolging dan toeneemt, en hoe als een bijna-consequentie daarvan de waardering voor de mleccha afneemt kunnen we min of meer toetsen aan teksten uit latere tijd. De Mahāvamsa, de Kroniek van Sri Lanka, toen nog Ceylon, zegt dat de Bodhisatta, hij die in een volgend leven Boeddha zal worden, niet meer terugvalt naar een leven van (onderandere) mleccha. Een later commentaar (tīka) op de Bodhi-pàkkhiya Dipanī, een abhidharmisch werk — en dan moeten we aannemen dat de candála hier de arme buiten-kaste-mens is, en niet de junglebewoner van de Himālaya, noch de afstammeling van de Chandella — valt helemaal uit de mededogende-aanvaardende rol, en zegt dat iemand "die de bovennatuurlijke vermogens niet heeft als de zoon van een candála is, terwijl iemand die die vermogens wel heeft als de zoon van een keizer is. De zoon van een candála zal er nooit naar streven keizer te worden omdat hij er de aanleg, de bovennatuurlijke vermogens, niet voor heeft, terwijl de zoon van de keizer wel keizer zal worden omdat hij die vermogens wel heeft." (Een vertaling en commentaar door de birmese Mahāthera (Grote Ouderling) Ledi Sayadaw.)

Toelichting

De invasie door Türkic-afghaanse troepen die de islam binnenbrachten, wordt hier niet in detail beschreven. Zie voor de naam voetnoot 1 op de Nālandā-pagina. Er is het idee, dat vóór 2018 naar voren werd gebracht, namelijk dat de vanuit Delhi naar het oosten trekkende troepen van, kortweg, sultan Khil-[d]ji in de 11de eeuw zich in Bengalen of Tamil Nadu wilden inschepen naar nog rijkere streken. In werkelijkheid wilde Khilji het hoofd bieden aan binnenvallende mongoolse troepen, maar had daar geen geld voor. De expedities naar het oosten en zuiden waren derhalve rooftochten om een oorlog te kunnen financieren.
Er mag aan toegevoegd worden dat termen als "Greater India" door buitenlandse mogendheden tot en met de britse kolonisatie werden gebruikt voor een verzameling kleinere staten die zich, voor zover het hindu-rijkjes waren, min of meer als kinderen van één volk beschouwden, vaak samenwerkten, en soms de strijd met elkaar aanbonden.

Voetnoten

(1) (H.Goetz, The early wooden temples of Chamba, p.45, Leiden 1955.)

(2) Tijdens het Chola-rijk van Zuid-India (spreek: Tsjóla - 7e eeuw), dat dat van de boeddhistische Pāla opvolgde, werd gezegd dat boeddhisme vooral iets was voor handelaren die leefden ten zuiden van de Vindhyas, het centrale heuvelgebied dat Noord- en Zuid-India als het ware scheidt. (bron onbekend). Dat betekent dat men er al in die tijd van uitging dat het noorden en Bengalen vrij van boeddhisme waren.
Het Maleis kent honderden woorden die afkomstig zijn uit het Hindi/Sanskriet. De monnik Ātisha (982-1054) die het tibetaanse boeddhisme zou gaan hervormen kwam uit Bengalen en vond aanvankelijk sponsoren op Sumatra, Java en in het huidige Maleisië. Wie anders zouden hem daar gesponsord hebben dan Bengalen die zich daar gevestigd hadden. Vóór Ātisha was boeddhisme in die streken nagenoeg onbekend; de influx van (min of meer) boeddhistische Chinezen zou pas later op gang komen, de vestiging van boeddhisme in de Siam-driehoek verliep op andere wijze.
Op 16 februari 2024 kwam het bericht binnen dat in de VS de "Southern Methodist University religious studies and history Prof. Johan Elverskog" een boek hadden gepresenteerd onder de titel "A History of Uyghur Buddhism." Elverskog lijkt het nieuws te hebben gebracht dat het de Uiguren-boeddhisten niet alleen om materieel gewin te doen is geweest. Of hij werkelijk iets heeft toegevoegd aan andere hier genoemde bronnen, is de vraag.

(3) Zie ook de geschiedenis van de niet-landgeboden Hugenoten-landarbeiders uit Noord-Frankrijk die te maken kregen met "dragonnades" onder invloed van kardinaal Mazarin (het edict van Fontainebleau, 1685).

(4) .. en op religieus-filosofisch gebied dus wankel op hun benen stonden.

(5) Bijvoorbeeld de Setakétu-Jātakam (Setakétu herinnert ons aan de Svetakétu uit de vedische manuscripten) geeft een vrolijk verhaal over een hoog-te-paard brahmanenzoon die een candála toeschreeuwt en hem verordonneert vooral in een windrichting te gaan staan vanwaar zijn 'vuile lucht niet over mijn huid kan waaien'. De candála (met zijn niet-kasteleden veroordeeld tot het vuile werk van latrines o.d. schoonmaken) geeft de knaap dan een lesje morele filosofie. Wat zijn de windrichtingen, vraagt hij Setakétu. Setakétu weet 't niet. Wel antwoord de ander, de afwezigheid van toorn is een windrichting, de ouders, de leraar, en generositeit "die de armen gelukkig maakt", dat zijn de windrichtingen (die geëerbiedigd moeten worden).




Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme