19 septemer 2021
Onder de titel "Endlich offen" kondigde het Humboldt Forum in Berlijn de opening aan van een museum dat zowel aan Berlijn is gewijd, en over een groot oppervlak de inhoud bevat van het voormalige museum in Dahlem waar de uit Afrika, Oceanië en Azië "meegebrachte", en deels van de Britten overgenomen collecties zich nu bevinden.
De vraag aan mezelf, tijdens mijn bezoek aan Dahlem, wat nu het verschil is tussen "kunst" en "etnogragrafie" is ook bij het aanschouwen van een door Arte op 19 september 2021 uitgezonden documentaire niet beantwoord. Waarom men de vooral uit de Kizl-grotten gehaalde boeddhistische muurschilderingen "kunst" vindt, en de Benin-bronzen, een troon die teruggevraagd wordt door een van de volkeren van Afrika, de vele rituele afrikaanse maskers, en de indrukwekkende vaartuigen uit Oceanië "etnografie", het blijft een vraag, ook voor de duitse betrokkenen die zich er over hebben gebogen en ook geen antwoord hebben gevonden. Dit, en de vraag over teruggave van bepaalde onderdelen van de collectie hebben tot een controverse geleid, en ook die controverse is onbeslist de voorlopige geschiedenis ingegaan, ook al zijn er enkele concessies aan "terugvragers" gedaan.
Daarbij komt dat een deel van de museum-façade een modern aanzien heeft, maar een ander deel het neo-classicisme van de berlijnse architectuur weerspiegelt, compleet met gouden koepel en daarop het kruis van de christenen. Het moet voor de architect van dat deel van het gebouw duidelijk zijn geweest: het christendom buigt zich welwillend over de culturele uitingen van elders.
Verder heeft het Humboldt Forum een of meer Kizl-grotten nagebouwd, compleet met gecopieerde wandschilderingen en daarin dan de beeldhouwwerken en structuren die in Dahlem al te bezichtigen waren.
Een van de schaarse online-afbeeldingen van de interieurs van de Kizil-grotten toont, zij het hier een beetje flauwtjes, de heldere groenen en blauwen die zo karakteristiek zijn voor de antieke schilderkunst van de Qinjiang-regio. (spreek: Kizl) Wat we in het Berlijnse Dahlem-museum aantreffen zijn vaak afbeeldingen die opvallen door een zekere opgewektheid; er wordt meer muziek gemaakt en gedanst dan elders.
Sporen van Avatámsaka-leer in Kizil-grotten
mei 2010
Een recent bezoek aan het Dahlem-museum in Berlijn leidde langs de collectie fragmenten van wandschilderingen uit de Zijderoutegrotten te Kizil en Kóemtoera (Kumtura) die begin twintigste eeuw werden meegebracht door Albert Grünwedel. Een klein stukje van de puzzel over de oorsprong van de Avatámsaka soetra viel daar bij het aanschaffen van een al in 2002 gepubliceerd, op het onderwerp betrekking hebbend boek, Painted Buddhas of Xinjiang, op zijn plaats. Zoek in de doorklik naar de soetra de woorden over "de kruin aanraken".
Overige wandschilderingen in Kucha, Kumtura, en Kizil-grotten
Ongeveer in die zelfde tijd (april/mei 2010) werd aan de Columbia Universiteit in New York een seminar georganiseerd waar ook Angela F. Howard aan deelnam met een lezing over het Kóetsja-rijk en de Kizil-grotten (schrijf: Kucha).
Zij veronderstelt dat de Kucha-grotten werden bewoond/gebruikt door voornamelijk sarvasti-vādin monniken (zie ook deze doorklik), en in mindere mate door de dharmagupta-stroming. Deze beide stromingen worden gerekend tot de Kleine-Voertuig-sectie van het boeddhisme, hoewel de vraag gesteld kan worden of de dharma-gupta toch niet eerder vroeg-mahāyānistisch was.
Angela Howard wees in haar lezing op een afbeelding van het parenwonder dat Boeddha volvoerde, en baseert daarop haar sarvastivāda-theorie. De theravāda zal daar wel wat over te zeggen hebben; zelfs wijst de/het theravāda canonieke werk de Angúttara Nikāya naar de "vuur-samādhi" op basis waarvan Boeddha dit parenwonder kon volbrengen (al staat dat over het parenwonder er in de Angúttara Nikāya niet bij.) Ook het noordelijke, uitgestorven, theravāda deelde dezelfde ruimte met een aantal andere stromingen, en dit is een, zij het niet practisch toegepaste, techniek die de zuidelijke navolgelingen hebben meegenomen naar modernere tijden.
Verder wijst zij op een van de Kizil-grotten die oorspronkelijk was gedecoreerd met 16 Boeddha-afbeeldingen zoals zij het interpreteert. Slechts een paar zijn bewaard gebleven, andere zijn van de muren afgestoken als archeologisch trofee. Het is niet onmogelijk, maar ook niet bewezen dat hier Arhats waren afgebeeld, dat wil zeggen, de 16 Arhats die de Dharma beschermen, de 16 eerste monniken die onder Boeddha verlichting bereikten. De Chinese traditie zal er dan later 18 Arhats van maken, en wie die Arhats waren werd vanaf een zeker moment bepaald door de persoonlijke voorkeur van opdrachtgevende abten. Veel Chinese tempels — zover is Xinjiang nu ook weer niet van de Noordchinese voormalige hoofdsteden — zullen vanaf een zeker moment een Arhat-zaal inrichten. Zo'n gebruik komt niet zomaar uit de lucht vallen. De sarvastivāda heeft nooit wortel geschoten in China, de dharmagupta tot op zekere hoogte wel. Bareau wijst er op(1) hoezeer de Dharmagúptaka bewonderaars waren van de monnik (Hybr.Sanskr.:) Maud-galyá-yana (of Pāli: Moggalána) die bekend is komen te staan als vooraanstaand in bovennatuurlijke vermogens (2de en 3de stadium). Muurschilderingen in deze grotten tonen dergelijke praktijken. Maudgalyayana maakt geen deel uit van de traditionele lijst van Arhats, maar wel brengt de dharmagupta eer aan deze cultivators door te melden dat hun "lichaam geen (negatieve morele) uitstroom meer heeft" (an-ásrava)(ibid p. 192,197 Vasu-mitra en Vinīta-deva). Ze konden dus als voorbeeld dienen voor de rest van de gemeenschap.
In manuscripten van andere stromingen wordt er dan gezegd dat er van weldoende bovennatuurlijke vermogens geen sprake kan zijn als er niet gelijktijdig een volledige mentale en morele zuiverheid is. (Over niet-weldoende tovenaarstrucs wordt anders geoordeeld.)
De sarvastivāda, zie de Berzine Archives, waren het daar helemaal niet mee eens. De Arhats hadden nog van alles te perfectioneren. Het zijn dus zeker niet de sarvastivādin geweest die de moeite hebben genomen om 16 Arhats op de muren te schilderen — als het Arhats waren, natuurlijk.
De afbeeldingen van bovennatuurlijke handelingen, uitgevoerd door monniken, zoals zweven door de lucht en wat dies meer zij, zoals Angela Howard die in de Kizil-grotten heeft aangetroffen, zijn waarschijnlijk de inspiratiebron geweest voor vertellingen uit de tantrische stromingen. Richard Karl Payne vertelt er een paar in zijn Tantric Buddhism in East Asia. Een zekere "Dharmagupta" is daarin een hoofdrolspeler, en Vairocana wordt in dit verhaal, dat speelt in de 8ste eeuw, voorgesteld als de centrale, zoal niet de enige Boeddha.
Overigens ontmoet de 4de/5de-eeuwse Chinese monnik-pelgrim Faxian (Fa-Hien) een zeer gewaardeerde monnik met de naam Dharmagupta op Sri Lanka (Ceylon). Hier is geen sprake van bovennatuurlijke vermogens, maar van grote universele vriendelijkheid. Of de monniksnaam Dharmagupta hier in verband moet worden gebracht met de gelijknamige stroming, is niet duidelijk.
Verder wijst zij op muurschilderingen waarop Boeddha staat afgebeeld met een vlam die uit Boeddha's usnisha, de top van de kruin, komt (zoals we dat ook zien op Thaise afbeeldingen). Ook dergelijke emanaties van licht vinden we veelvuldig in de Avatámsaka, zoals in boek 37, waar overigens het licht niet uit de kruin komt, maar uit de haartoef tussen de wenkbrauwen. Maar ook overigens straalt het Avatámsaka boeddhabeeld op allerlei manier licht uit, inderdaad ook uit de kruin, uit de handen, uit de mond. Het zijn allemaal metaforen voor overdracht van Dharmaleringen aan toehoorders en toeschouwers — kun je het niet verstaan, dan kun je het toch zien.
Zeer terecht wijst ze er op dat in deze grotten, afgaand op de schilderingen, sprake was van visualisatie-meditatie, helemaal in lijn met de Avatámsaka waar zeker de helft van de teksten is gewijd aan in verbeelding opgeroepen landschappen, paleizen en gebeurtenissen. Zie daarvoor onderandere boek 1.
De Avatámsaka is nog steeds geen werk dat binnen academische kring wijd gelezen en bestudeerd wordt, alleen al omdat 1470+ paginas heel veel tijd en stilletjes verwerken eisen, tijd die docenten over het algemeen niet hebben. Daarom refereert Angela Howard, zoals anderen, liever naar de Lotus soetra die veel beknopter is. Niettemin kan er toch ook gewezen worden naar de ontstaansgrond van de Avatámsaka soetra rond de stad Khotan, en naar de paar woorden over "de kruin aanraken" in de inleiding tot deze bijdrage. Khotan ligt aan de zuidelijke tak van de route rond de Takla-makàn-woestijn, en Kizil en Kùmtoera aan de noordelijke, maar het geheel behoort toch tot een regio waar ook Dharma-vertegenwoordigers van plaats tot plaats meereisden met de karavanen die daar hun eind- en tussenstops hadden. (De vinaya, monialen-orderegels uit de oude "orthodoxe" stromingen, bepalen uitdrukkelijk dat alleen-reizen niet gewenst was, en dat men zich diende aan te sluiten bij de veiligheid van een karavaan, mits er sprake was van eerlijke handelaren, en er zich onder de karrevoerders geen bandieten bevonden.)
Overigens wordt hier niet gezegd dat het schrijven van de Avatámsaka soetra een dharmagupta-onderneming is geweest, of dat het aan de dharmagupta-stroming geboorte heeft gegeven. Voor zo'n bewering is intensievere vergelijkende studie nodig.
Uiteraard zullen tibetaanse vertegenwoordigers wijzen naar overeenkomsten met de sarvastivāda-stroming omdat deze stroming nu eenmaal nog steeds aan de basis ligt van de concepten van de in die tradities gehanteerde aanvangsleer. Laten we (juni 2010) zien welke de argumenten zijn die zij zullen aanvoeren, onderandere de fysieke aanwezigheid van Tibetanen in de 6de-7de eeuw in deze regio. Maar is het gezegd dat de Tibetanen van begin tot eind sarvastivādin waren? Hoe woei de vlag voordat Atisha (voetnoot 1) orde op zaken kwam stellen, en daarvoor zelfs zijn eigen eerdere voorkeur voor de esoterie op sterk water zette.
Ook vandaag zien we nog hoe een bepaald oord eergisteren nog bewoond werd door x-stroming, en vandaag door stroming y. Wanneer genoemde grotten werden uitgehouwen tussen de eerste en de achtste eeuw, dan mogen we verwachten dat er ook op levensbeschouwelijk gebied een en ander veranderd en geëvolueerd is, en dat er een cohabitatie is geweest van verschillende Dharma-opvattingen, en zelfs een tegelijkertijd aanwezig zijn van hindu-stromingen (zie (2) de zonnegod). De Westerse onderzoeker denkt over het algemeen, zich baserend op elkaar uitsluitende christelijke denominaties, te exclusivistisch. Dat wil niet zeggen dat de in en rond genoemde grotten aanwezige stromingen elkaar huilend van ontroering in de armen zullen zijn gevallen, maar verjagen had dan ook weer consequenties die niemand wilde nemen. Daarin is niet of nauwelijks verandering gekomen. Het zal wel een mede-oorzaak zijn geweest voor het vanaf een gegeven moment erg verspreid raken van kleinere en/of grotere substromingen, en/of het op stap gaan van Perzische monniken als Anshigao, wiens trektocht langs de noordelijke of zuidelijke tak van de Zijderoute voerde.
Een indicatie van een veelheid aan etniciteiten in en rond deze grotten vinden we in de afbeeldingen van monniken en asceten. Sommige hebben witte gezichten, andere bruine of zelfs zwart-bruine. En we vinden er afbeelding van mannen met rood haar, het henna-spoelinkje dat ook vandaag nog wordt gewaardeerd in landen als Afghanistan en Pakistan. Men probeerde toch zo natuurgetrouw mogelijk de leefomstandigheden te schilderen, én de herinneringen aan het land van herkomst, zoals in de afbeelding van de kleine tibetaanse bruine beer. En dus is deze afbeelding van bruintje een min of meer aanwijzing dat de Tibetanen er inderdaad ook hun kamp hebben opgeslagen, vanaf bovengenoemde ca zesde eeuw, en de producenten zijn geweest van in ieder geval een aantal grotschilderingen waarin sprake is van episodes uit de sarvastivāda Avadána (zie onder).
In de achtste eeuw zal het afgelopen zijn met het gebruik, resp de bewoning van de Kizil- en Kumtura-grotten. Half zevende eeuw arriveerden de Yuezhi, half achtste eeuw is er sprake van het Uyghur keizerrijk waar eerst het manicheïsme werd gepredikt, toen (opnieuw) het boeddhisme (10de eeuw), en daarna de islam (vanaf eveneens 10de eeuw tot nu). Ze hingen hun huig naar de wind, zouden we kunnen zeggen.
Louter en alleen afgaand op een museum-opstelling en wat er verder aan afbeeldingen beschikbaar is, lijkt het alsof er te Kizil eensdeels een beeldentaal is die niet onmiddellijk toegankelijk is, en die, voor zover de beelden en afbeeldingen boeddhistisch zijn, een illustratie is, of lijkt te zijn van de boeken uit de Avatámsaka. Ter compensatie, zo lijkt het althans, zijn er dan ook een serie grotten die met hun verbeeldingen van (vroege noordelijke theravāda en sarvastivāda) dJátaka en (sarvastivāda) Avadána juist heel erg "leesbaar" zijn voor een weinig ingevoerd publiek.
Het heeft wat weg van een aantal hedendaagse kloosters waar in niet voor het algemene publiek toegankelijke ruimten intensiever en "esoterischer" wordt gecultiveerd dan in ruimtes die speciaal zijn ingericht voor een af en toe langskomend publiek.
Als toetje. Een aantal muurschilderingen tonen wezens die met gekruiste enkels zitten. Daarvan zeggen deskundigen dat dit een stijlkenmerk was van de Sassanidische Perzen.
(1) Les sectes bouddhiques du Pt Véhicule, Parijs 1955, p. 190.
(2) Zie Transoxiana, een afbeelding van de zonnegod uit grot 17 te Kizil.
[Wat op die site "wind deity" wordt genoemd heet in boeddhistische termen apsāra (Sanskr.) of Tian-nü, Hemelse vrouw (Chin.) De auteur is er in dit artikel op gebrand die boeddhisten te outsmarten: "... the name of the sun god was conceived and twisted by the Buddhist in the Buddhist texts."
Dat de naam niet "conceived" was door "the Buddhists", maar eenvoudigweg werd geadopteerd uit de vedische teksten wordt bewezen door het feit dat er geen andere naam bekend is dan Súrya, althans in het Sanskriet en Pāli. De auteur slaagt er niet in een andere Sanskriet of Pāli-naam op te voeren.]
Terugkomend op het met gekruiste enkels zitten (dus niet in de indiase meditatiehouding): tijdens de regeringsperiode van de Kushan (in o.a. Bactrië) worden afbeeldingen gemaakt van Maitreya met gekruiste enkels. De hier afgebeelde figuur heeft een chinese naam, hetgeen verwijst naar de chinese garnizoenen langs de zijderoute. Een of meer van deze garnizoensbewoners heeft door een handwerksman of kunstenaar ter plaatse, die geen weet had van de boeddhistische iconografie van elders, deze tekening in een van de de Kizil-grotten laten aanbrengen, als een herinnering aan thuis.
Dergelijke beelden en afbeeldingen werden ook gemaakt tijdens de Chinese Wei-dynastie, een duidelijk voorbeeld van migratie van stijlkenmerken vanuit Perzië via Serindia naar China.
|
|