Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






Verzamelblad over Boeddha, deel 2





Een mahāyanistische cultivering rond de Akshóbhya-figuur

Zie ook de pagina over de Dhyáni-boeddhas De discussie over wat 'boeddha' is, wordt in Oost-Azië vertroebeld door voor-boeddhistische volkse concepten over "spirits", 'de geest van ...'. In het Nederlands horen we af en toe zoiets als 'zijn geest waart nog rond'. Daar moeten we zo ongeveer aan denken wanneer de Japanner een aanduiding als hotoke gebruikt, en het na de komst van het boeddhisme heeft gekoppeld aan nieuwe boeddhanamen die aanvankelijk abstracta waren, maar die in Oost-Azië worden gezien als zo'n 'spirit'. Zelfs de historische Boeddha Sakyamuni ontkomt niet overal aan die herinterpretatie. De ondergenoemde Akshóbya is zo'n hotoke, maar de ook elders op deze site vaak genoemde Amitābha valt in die categorie.

De naam Akshóbhya zou teruggevoerd kunnen worden tot het Sanskriet akópana, niet prikkelbaar. Een ander pad terug in de tijd leidt naar het Pāli akúppa, als in het befaamde akúppa me cetovimutti, mijn hart is zeker bevrijd. Akúppa zowel als akópana mag begrepen worden als 'standvastig' in die zin dat twijfel, respectievelijk onwetendheid totaal zijn verwijderd.
Uit de fragmentarische informatie over de meest onbekende van de 18 vroege, en voor het merendeel niet meer bestaande Kleine Voertuig-stromingen, de Sanna-gárika of de Sanda-giriya, die midden derde eeuw leefden in het serindische noordoostelijke deel van Azië, lezen we dat zij de arhat definiëren als akópya, standvastig, koersvast.

Het stevig gevestigd zijn in de levensovertuiging, respectievelijk in de wijsheid omtrent de diepste lagen van wat wel en niet geweten kan worden, is een belangrijke toetssteen gebleven voor de persoon die zijn/haar vooruitgang op het Pad wilde verifiëren.

De naam verschijnt voor het eerst in het jaar 147 nC, en wel in de Chinese "Sūtra over het boeddhaland van Akshóbhya" (achúfó (Akshóbhya) guó (land) [d]jing (soetra)).

In het Hybride Sanskriet van Himalaya-stromingen zoals Tibet verschijnt de naam Akshóbhya met de betekenis van "de Onbewogene", in de boven omschreven zin van standvastig zijn, onwankelbaar gevestigd zijn.

Java, Guna-varman en Jan Brandes

Het zou in de vierde eeuw de Kashmiri-monnik Guna-várman zijn geweest, het in 367 nC geboren kind met blauw bloed, die het boeddhisme naar Java bracht. Het verhaal staat in het reisverslag van de monnik Hui Jao (spr.: hwei djaw) uit de Jiaxiang-tempel (spr. ongev.: zjaa sjàng) in China die een eeuw na Gunavarman's aankomst op Java op stap ging om de monnik later aan te duiden met de naam "Ch'iu-na-pa-mo". Gunavarman had de ágama bestudeerd. Er zijn slecht geïnformeerde academici die menen dat het hier om de tantrische literatuur gaat, maar de ágama is de collectie Kleine Voertuiggeschriften van het mahāyāna, geschreven in aan het sanskriet verwante talen.
Gunavarman bleef niet lang op Java, maar scheepte zich in naar, in eerste instantie, Ceylon (Sri Lanka), en daarma naar Sumatra. Daar zou hij overleden zijn.

Jan Brandes beschrijft in een van zijn posthuum uitgegeven stukken een Akshóbhya-beeld te Simpang, op Java. Het Linden-museum te Stuttgart heeft een kleine bronzen beeld, maar of dit afkomstig is uit Simpang, valt niet te zeggen.
Het beeld zou, zo schrijft Brandes, in opdracht gemaakt zijn van koning "Djayabhaya" (Jaya-bhaya, Overwinnaar van vrees) die leefde in het "Çaka-jaar 1068", dus in het jaar 94 westerse jaartelling.
De implicatie van de aanwezigheid van dit beeld op het Java waar de Borobudur zo overduidelijk de Avatámsaka-leer wordt verbeeld, waarin Akshobhya geen plaats heeft, is dat er meer dan een mahāyānistische stroming aanwezig moet zijn geweest, die mogelijkerwijs met elkaar wedijverden in het esoterisch zijn. Elders op Java, zo schrijft Brandes, staat (of stond) op of bij de "Soenkoep Tjandi" (zo spelt hij het - Sungkup Candi) een beeld van "Mañuçri" (zijn spelling). Wellicht hebben we hier te maken met het beeld dat nu ergens in het amsterdamse Rijksmuseum wordt bewaard. Aangezien dit beeld niet vergezeld is van dat van zijn dharmabroeder Samanta-bhadra, kan het niet anders dan dat ofwel een Samantabhadra-beeld is verloren gegaan, danwel dat de Manjushri-beleving rond de Sunkup Candi een andere inhoud heeft gekregen dan in de Avatámsaka. En omdat eendracht macht maakt, en het aan eendracht op Java leek te ontbreken, moeten we ons niet verbazen dat het boeddhisme daar, althans het vanuit India geïmporteerde boeddhisme, ten onder is gegaan.

Voor wat betreft de Ćaka:
In 74 vWJ werd in India het Ćaka-rijk gevestigd, een "Indo-Scytisch" geslacht, en omdat de balinese en javaanse jaartellingen daarop zijn gevestigd, moeten we aannemen dat er Ćakas zijn geweest die in datzelfde jaar scheep zijn gegaan naar Bali om daar een afdeling van de organisatie op te richten, om het zo te zeggen. Michael Witzel en Christopher I. Beckwith gaan er van uit dat Sakya, de naam van het geslacht van Boeddha, is afgeleid van Ćaka, en dat deze "Indo-Scythians" dus de ontstaansgrond voor het boeddhisme hebben gevormd. We hebben hier waarschijnlijk toch te maken met romantiseren uit een tijd waarin het "out of India", d.w.z. het binnengalloperen van wilde stammen (de ariërs) uit het westen nog opgeld deed. Inmiddels is de wereld van deskundigen om: geen invasie maar intercontinentale migratie. Maar dat Ćakas invallen hebben gedaan, en in westelijke streken — Pakistan, Punjab — "inroads" hebben gemaakt, dat zal wel; waarom niet. En als dat zo is, dan begrijpen we ook waarom ze niet het zogenoemde Kleine Voertuig uit noord-India naar Bali en Java hebben gebracht, maar het Grote, d.w.z. leeropvattingen uit wat Serindia wordt genoemd, het "westen".

Wat vooral opvalt in de geschriften rond de latere boeddhas, en overigens ook de bodhisattvas, is dat er zelden of nooit sprake is van monialen, en dus ook niet van vastgelegde levenswijzen en/of voorschriften.
Het is hier dat we zien hoe het "boeddhisme", dat wil zeggen de levenswijze van de thuisloze, een aanvulling krijgt die de levenshouding bereikbaar en aanvaardbaar maakt voor de gewone mens die het burgerleven niet kan of wil verlaten. Hier is geen sprake meer van voorbeelden navolgen, of van levensregels aanhouden, maar eerder een projecteren van de eigen idealen op een vereerd en bewonderd voorbeeld, op een boeddha of een bodhisattva. Geloof, vertrouwen, bewondering, ademloos luisteren naar verhalen over de resultaten die boeddha of bodhisattva behaald heeft is in de plaats gekomen van zelf een inspanning leveren.
In die zin zien we een overeenkomst met de roomskatholieke kerk. Families gaven een van hun kinderen aan de kerk, en verwachtten dat hij/zij het heilige leven voor hen en namens hen zou gaan leven.

Het is dan te danken geweest aan de boeddhistische monialengemeenschappen dat zij in een kundig deels inpassen, en anderdeels aanvullen deze burger-boeddhistische idealen zodanig hebben vormgegeven dat naast geloven-vereren ook een groot deel van de idealen op moreel-ethisch vlak er aan zijn toegevoegd, zodanig dat niemand het idee krijgt voor een té grote, té zware, "niet normaal" taak geplaatst te zijn. Uitzondering daarop volgt in meerderheid de burgerbevolking van Europa die boeddhisme heeft omgevormd tot lief zijn en eens per week een avondje doodstil op een matje zitten. We hebben het dan over seculier boeddhisme.

Top






Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme