pr god en boeddhisme

Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






GOD EN BOEDDHISME


Het concept God serieus nemen is geen kenmerk van het boeddhisme. Integendeel, het is een van de kenmerkende verschillen met het hinduïsme, resp de veda waar het hinduïsme uit voortkomt. Wellicht is het godsbesef in het christendom verschillend van dat van het (pré-)hinduïsme, maar een scheppingstheorie die hier zowel als daar in zwang is, is in tegenspraak met de boeddhistische leer rond het Voorwaardelijk, Afhankelijk Ontstaan.
Christenen en moslims hoeven zich nooit aangesproken te voelen wanneer ze vanuit het boeddhisme berichten horen; beide stromingen zijn veel later ontstaan, terwijl er geen enkel spoor in de hinduïstische resp. de boeddhistische canon te vinden is van het joodse geloof, dus van de god van de joden, de christenen, of de moslims. Of anders gezegd, we hebben het nooit over u.


In de mahāyāna Avatámsaka Soetra, boek twee, wordt de gedachte van een vorm van godsgeloof in de vedas enigszins behandeld, zowel vanuit het standpunt van de/het mahāyāna als vanuit het standpunt van de/het theravāda.

Er is een vroege Kleine Voertuig-soetta, een Leerrede uit de Pāli-collectie (Sudàtta sutta SN 10.8), waarin Boeddha onderricht geeft aan een jongeman die zijn belangrijkste supporter zou worden, Anātha-pindika (in het Pāli, of Anātha-pindada in het Hybr. Sanskriet). De ontmoeting vond plaats in het Bamboebos in Ràdjagaha (Rajgir) in Noord-India.





In dat gesprek zegt Boeddha dat, indien god (hier Ishvara, een concept uit de bovengenoemde veda de schepper van alle leven zou zijn, al dit leven zich zonder vragen stellen zou moeten voegen naar Zijn macht. Die levenden zouden geen eigen individualiteit hebben, en omdat ze geen individualiteit zouden hebben, zouden ze ook niet in staat zijn de juiste moraliteit te beoefenen, d.w.z. zelf bewuste keuzes maken tussen wat goed en niet goed is, of lijkt.

Boeddha zegt voorts dat indien de wereld door een god geschapen zou zijn, er geen leed, ellende en kwaad in deze wereld zou zijn, want alle daden, de zuivere en de onzuivere, komen dan van Hem (en een god voorstellen als een entiteit waarin in potentie kwaad aanwezig is, was op het subcontinent India ondenkbaar, ook in de vedische tijd).

Als dat zo is, zegt Boeddha (als er een god-schepper is waaruit geen kwaad kan komen), dan zou er naast hem nog een andere scheppende oorzaak moeten zijn (en zou god niet meer aan de vedisch-filosofische omschrijving voldoen van in-zichzelf-bestaand [svabhāva], en aan zichzelf genoeg hebben. Deze en de volgende gedachten vergen enige kennis van de vedische filosofie.)(1)

Een vierde argument gaat langs de lijnen van logische filosofie: Te zeggen dat het Absolute (de absolute in-zichzelf-bestaande god) ons geschapen heeft is geen overtuigend argument, want dat wat absoluut (svabhāva) is kan geen oorzaak zijn (het berust als het ware bewegingloos, of zonder handelen in zichzelf). Integendeel, alle dingen komen tot ontstaan omdat er een veelheid aan voorwaarden en condities aan ten grondslag liggen, en wanneer we geconstateerd hebben dat dit inderdaad zo is, kunnen we niet meer zeggen dat het Absolute schept. En zouden we zeggen dat het Absolute alle dingen doordesemt, dan kan het toch niet de schepper van alle dingen zijn! (want tegelijkertijd absoluut zijn en zichzelf scheppen zijn logische tegengesteldheden.)(2)

Zouden we vervolgens aannemen dat dan inplaats van god (Ishvara) het Zelf (Atman) de scheppende kracht is, waarom schiep dat Zelf dan niet alle dingen als aangenaam en aantrekkelijk?(3) Waarom zou het Zelf zichzelf zoveel leed en verdriet aandoen (zou hij/het het verschil tussen leed en geluk wel kennen; zou zo'n verschil er wel zijn)?

Noch god, noch het zelf, noch een of ander oorzaaksloos toeval schiep ons.(3) Waardoor we zijn ontstaan zijn onze eigen daden die zowel goede als kwade resultaten voorbrachten, alles in overeenstemming met de wet van voorwaarden en condities.




Hier onderwijst Boeddha langs de lijnen van de relatieve moraliteit; hij had een hoogopgeleide jongeman voor zich die op dit moment voor het eerst met Boeddha's gedachten in aanraking kwam. Boeddha onderwees in overeenstemming met de capaciteiten van zijn toehoorder.

Het is dan opmerkelijk dat er in de twintigste/eenentwintigste eeuw boeddhistische stromingen zijn gekomen die menen dat ze, eenmaal aangekomen in de westerse wereld, niet moeten onderwijzen in overeenstemming met Boeddha's prediking aan Anātha-pindika, maar liever toegeven aan een in de westerse wereld heersend gods- en zielsbesef, in de gedachte dat de "westerling" anders niet in staat zou zijn de eerste schrede te zetten op het pad van de Boeddha-Dharma. Een dergelijke gedachtegang kan alleen ontstaan wanneer de Dharma-prediker meent dat "het westen" niet klaar is voor een iets verdergaand filosofisch discours. Met name "de Tibetanen" maken zich hier schuldig aan, en ik herinner me de woorden van een boezoekster die er na verloop van tijd achter kwam en in tranen uitbarstte: "geloven jullie dan niet in god?".




(1) Dit zal het argument zijn geweest waarmee notabene de tibetaanse geestelijken aan het begin van de tiende eeuw de Uiguren binnen de Boeddha-Dharma brachten. Het zou niet lang duren. Nog in diezelfde eeuw gingen de Uiguren, bij het hun grondgebied binnenkomen van de islam, weer terug naar een dualistische, theïstische wereldbeschouwing die in het geval van de islam veel waarde geeft aan een werkelijk bestaan van de duivel die aanjager is van immoreel of onetisch handelen.

(2) D.J. Kalupahana, een theravāda-geleerde, heeft de Zangen over de Grondvesten van het Midden (Mūla-madhyámaka-kārikā) van de 1e/2e eeuws geleerde monnik Nāgārjuna naar het engels vertaald. Hij is er zeer ten onrechte van uitgegaan dat dit hele werk van Nāgārjuna een preluderen is op de Pāli-Leerrede de Kaccāyāna-gotta sutta (spr.: katsjajaana) die naast de Eerste Leerrede Boeddha's Middenweg behandelt.
Aan deze passage zien we echter dat in ieder geval het eerste vers uit Nāgārjuna's Zangen over de Grondvesten van het Midden een voortborduren is op de prediking tot Anātha-pindika. Dat eerste vers uit de Zangen zegt:
Nergens kan ook maar enig bestaand iets aangetroffen worden dat uit zichzelf ontstaat, uit iets anders, uit beide, of uit een niet-oorzaak.

(in het Sanskriet) "Na svato nāpi parato na dvābhyām nāpy ahetutah,
utpannā jātu vidyante bhāvāh kvacana kecana."

In het derde vers zegt hij bijvoorbeeld ook nog:
"In de condities [die er aan ten grondslag liggen] kan de zelf-aard (svabhāva) niet gevonden worden. ... Als er dan geen zelf-aard is, kan er ook geen 'ander-aard' aangetoond worden."

(3) Het concept van supreem geluk (bliss), resp dat al het bestaande intrinsiek bliss (sukha) is, en dat we onwetend, d.w.z. onverlicht zijn zolang we dat niet zo zien, is en was een grondgedachte van het hinduïsme. In de Kathā Upanishad staat dat diegene die denkt "Dat is Dit" (dwz dat de ziel Brahman is), "denkt aan het onbeschrijfelijke supreme geluk."
In onze tijd waren Bhagwan Sri Rajneesh en Maharishi Mahesh Yogi vertegenwoordigers van deze richting geweest.


(Zie ook de inleiding tot boek 33-2 van de Avatámsaka soetra over de ziel en god, en de laatste alinea uit boek 39, en het Pāli-fragment op deze pagina.)



Of Boeddha dan zelf God is, was de vraag van Dona. Het gesprek staat in het file buigen in boeddhisme.






Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme