DE BLOEMENKRANS SOETRA

Avatámsaka Soetra


DEEL TWEE

Boek Drieëndertig


Onvoorstelbare Kwaliteiten van boeddhas
bijlage: de onverschrokkenheden





De Brhad-arányaka Upanishad, een van de werken uit de vedische tradities zegt, "Deze machtige ziel is niet geboren, is niet onderhevig aan ouderdom en dood, want deze ziel is onsterfelijk en onverschrokken (zonder angst)." (Zie ook de pagina over de migratie van volkeren, noot 4.)
Met dat verschil dat we Boeddha, of Boeddhaschap, of Verlichting, of nirvāna, beslist niet kunnen en mogen vergelijken met de ziel uit deze (en andere) Upanishad(s), zijn de woorden 'niet-geboren, niet ouder worden' en/of 'sterven', en 'onverschrokken' of 'onbevreesd' ook binnen het boeddhisme niet onbekend - om het eufemistisch uit te drukken. Ze geven de hindu aanleiding te zeggen dat boeddhisme een vorm van hinduïsme is, en geven de boeddhist de gelegenheid de small print van de Boeddha-Dharma te verklaren — en zo persoonlijke vooruitgang te boeken op het pad van de Boeddhas.

Het jaïnisme, ca 500 jaar ouder dan boeddhisme, zegt dat, temidden van alle levende wezens alleen de mensen de zes zintuigen hebben, en dat ze dus verantwoordelijkheid moeten tonen naar alle andere levende wezens door mededogend te zijn, zelfloos, onbevreesd, vergevensgezind en rationeel.
Van de stichter van het jaïnisme, Mahāvir[a], wordt gezegd dat hij zonder angst, of onverschrokken was, of is.
Boeddhisme heeft een aantal aspecten gemeen met het jaïnisme. Beide zijn srámana-bewegingen, d.w.z. ze hebben god noch priester, en ze houden in principe dezelfde waarden hoog van onderandere geweldloosheid, hoewel de jaïns hierin veel verder gaan dan boeddhisten. Ook het principe van onverschrokkenheid, dat er maar kan zijn op basis van behaalde morele zuiverheid, wordt door beide stromingen gedeeld.



Het boeddhisme

De vier onverschrokkenheden (Skr.: cat-vāra-vaisha-radya).
In boek 26 wordt gesproken over de vier vormen van angst. Deze zijn, zegt de tekt, angst voor armoede, doodsangst, angst voor het verlies van reputatie, en angst voor kwellingen en voor groepen.
Ze lijkt op een lijst van vier in de Bhaya sutta van de Angúttara Nikāya, de Pāli-collectie: Angst voor het stemmetje van je eigen geweten, voor verwijt uit de mond van anderen, voor straf of geweld, en voor wedergeboorte in de afschuwelijke levenssferen.
Boek 38, in een aantal gevallen een reprise van voorgaande manuscripten, waarbij soms bepaalde concepten worden opgepakt die dan opnieuw, en soms uitgebreider worden geformuleerd, zal dan nog verder gaan met een uiteenrafeling van soorten angst en somt een lijst van vijf op: "angst voor het leven (of angst om niet in staat te zijn tot leven), angst voor een slechte reputatie, angst voor de dood, angst om in miserabele condities terecht te komen, en angst voor (de autoriteit van) groepen". Wanneer we deze lijstjes leggen naast de vier onverschrokkenheden zoals die in de mahāyāna zijn geformuleerd, dan zien we dat hier niet hetzelfde bedoeld wordt.

Enig zoeken in overige mahāyāna-soetras toont dat de Nirvāna Soetra, de Vimala-kirti-nirdésha, en de Srimālā-devi Soetra dit begrip onverschrokkenheid eveneens hebben, maar ook daar ontbreekt de inhoud.
De Lotus Soetra, althans in de vertaling van Hendrik Kern, heeft het er helemaal niet over, maar de commentatoren van de Japanse stromingen zoals de Tendai, Shingon, en de twee takken van het Reine-Land-boeddhisme spreken over de vier, hoewel ook hier niet altijd wordt verteld wat ze betekenen, met uitzondering van de/het Shingon die een onderscheid maakt tussen de onverschrokkenheid van Boeddhas en die van Bodhisattva.
De onverschrokkenheid van Boeddha, wordt daar gezegd, verrijst 1/ uit zijn alwetendheid, 2/ uit zijn morele perfecties, 3/ uit zijn vermogen tegenstand te overwinnen, en 4/ zijn vermogen een eind te maken aan alle dukkha(1).
De onverschrokkenheid van de Bodhisattva verrijst uit 1/ zijn vermogen tot memoriseren, 2/ zijn vermogen tot diagnose op moreel gebied en het aanbieden van de remedie daarvoor, 3/ zijn vermogen zijn ratio in te zetten, en 4/ zijn vermogen twijfel weg te nemen.

Het is een tekst als de Sur-àngama soetra die in bevestigende zin spreekt over angst. Daar zegt bodhisattva Manjushri dat bodhisattva Avalokiteshvara, omdat hij de meditatie op het horen heeft vervolmaakt, nu vreesloos is geworden. Commentator Han Shan voegt er aan toe dat er 14 soorten van afwezigheid van angst zijn. Omdat het vrij zijn van angst in deze tekst vast verbonden is met de meditatie op het horen, is het mogelijk dat meesters die gesteund hebben op dit fragment, dat overduidelijk van Chinese hand is, meenden dat vrij van angst zijn het niet meer schrikken is van wat je hoort, ziet, voelt, ruikt, enzovoorts. Kortom: onverstoorbaar zijn.

In de Himalaya-tradities is het begrip heel belangrijk, maar ook daar wordt de bron ervan niet vermeld of prijsgegeven.
Binnen deze tradities worden de vier onverschrokkenheden aldus gegeven: Onverschrokken alle fouten achterlaten, onverschrokken de angst voor complete realisering overstijgen, onverschrokken het Pad tonen, en onverschrokken obstakels op het Pad in het licht zetten.

De Chinese traditie betrekt de vier onverschrokkenheden bij het Dharma-onderricht. Daar zegt men dat het 1/ te maken heeft met onverschrokken alle waarheden te verklaren, 2/ onverschrokkenheid bij het uiteenzetten van de waarheid over de perfecties, of het zonder fouten zijn, 3/ onverschrokkenheid om de obstakels tot de waarheid aan het licht te brengen, en 4/ onverschrokken de Weg tonen die leidt naar het eind van dukkha.

Daarmee is de bron voor het concept van de vier onverschrokkenheden nog steeds niet blootgelegd.
De vroege Dharma-gúptaka- (beschermers van de Dharma), of Dharma-gúpta- (beschermd door de Dharma) traditie, die door A. Bareau(2) eigenlijk ten onrechte wordt ingedeeld bij de late Kleine Voertuig-stromingen, hanteerde het begrip abhāya, afwezigheid van angst. In een vergelijking tussen de drie Voertuigen, dat wil zeggen, die van de Toehoorders (Srávaka-yana), die van de Zelf-Verlichtten (Pratyéka-boeddha), en die van de Bodhisattva, meenden zij dat alleen de Bodhisattva vrij van angst is, de andere twee niet.

Dit boek uit de Avatámsaka Soetra zegt alleen dat de boeddhas de vier onverschrokkenheden hebben, en spreekt op deze specifieke plaats niet over de Toehoorders of Pratyeka-boeddhas. Het is pas boek 38 dat verder gaat met een uiteenzetting waarin wordt gezegd dat de Bodhisattva-Mahāsattva op 10 manieren, of op 10 terreinen, kort samengevat, onverschrokkenheid cultiveert.
Ze verwijderen uit zichzelf alle mentale obstakels die er maar zijn; ze houden na het heengaan van Boeddha de correcte Dharma in stand en in ere; ze overkomen alle (interne) demonen; ze verpletteren alle verkeerde opvattingen over de Boeddha-Dharma die buitenstaanders maar kunnen inbrengen; ze zuiveren alle boeddhalanden; ze maken alle wezens blij; ze temmen alle engerds-niet-menselijke wezens; ze verlaten voor altijd het Kleine Voertuig en het Voertuig van de Zelf-Verlichtten (pratyeka-boeddha); ze gaan voor altijd de mahāyāna binnen; en wijden zich voor de rest van alle eonen aan het Bodhisattva-werk.

Met name over de Pratyeka-boeddha wordt in de Dharmagupta-manuscripten gezegd dat deze "noch de tien krachten van de Tathāgata bezit, noch de vier vrijheden van angst (abhāya), noch het grote mededogen (mahā-karunā), en dat ze bovendien het Wiel van de Dharma niet in beweging zetten.
Maar ook daarmee is niet verteld wat die vier vrijheden van angst, resp onverschrokkenheden zijn.(3)

Ook Buddhaghosa (1ste eeuw) spreekt in zijn Pad van Zuiverheid, behorend tot de Pāli-literatuur van de/het theravāda, wel over onbevreesd zijn, maar verklaart het maar summier. Hij zegt, ..."[Boeddha] is onbevreesd want in het bezit van de vier vormen van perfect vertrouwen, ..."

Ons wendend naar wat de oudste teksten van het vroege boeddhisme worden genoemd, de Sutta Nipāta, vinden we daar een heel aantal passages waarin over angst wordt gesproken:
Angst voor ruzie wanneer je met z'n tweeën moet leven (48, 207, 572).
Angst voor sensualiteit (51).
(o.a.) "angst ontstaat hier" (in dit lichaam-geest-complex)(270).
"Angst is het zesde leger van Māra" (de Boze, hoewel niet de duivel in theïstische zin) (436).
"Ergens op te (moeten) steunen brengt angst" (voor verlies van zowel die stut als voor onafhankelijkheid) (752).
"Het zien van mensen die elkaar kwaad gezind zijn brengt angst" (935).
"Dat wat onaangenaam is, is de grote angst" (1033).(noot 4)

Het is mogelijk dat de mahāyāna de vier onverschrokkenheden naar voren heeft gebracht als een reactie op de angsten waarover zowel in boek 26 van deze Soetra wordt gesproken, als in onderandere de Sutta Nipāta en de Angúttara Nikáya van het Kleine Voertuig.
En er wordt binnen de commentaartradities, die min of meer, maar zwakjes gesteund wordt door dat ene bovengenoemde citaat uit boek 38, van die vier mahāyāna onverschrokkenheden gezegd dat ze alleen daar voorkomen, en niet in het Kleine Voertuig, noch in de Pratyeka-Boeddha-yāna.

Wanneer Nārada mahāthera, toen een belangrijke stem binnen het Srilankaanse theravāda-boeddhisme, in 1956 een vertaling verzorgt van de negende-eeuwse Tamil-monnik Anu-ruddha's samenvatting van de Abhi-dhamma, de gesystematiseerde samenvatting van canonieke leerstellingen, citeert hij hem met: "... (na een aantal meditatieve stadia te hebben doorlopen) ... Hem komt het dan voor dat alle samengestelde dingen angstaanjagend zijn (bhaya-ñāna). De hele wereld komt hem voor als een put vol gloeiende kolen, een bron van angst. Daarop relefecteert hij op de hopeloosheid en ijdelheid (adināva-ñāna) van die angstaanjagende wereld en voelt afkeer (nibidā-ñāna); hij wenst er van los te komen (muñcitukamyatā-ñāna). Met dit doel voor ogen mediteert hij opnieuw op de drie karakteristieken (patisankhā-ñāna), en geraakt volkomen ongevoelig naar al wat samengesteld is — voelt zich noch aangetrokken tot, noch afgestoten door enigerlei object in de wereld (upekkha-ñāna).
Upekkha-ñāna is in de theravāda-opvatting derhalve identiek aan de onverschrokkenheden zoals de mahāyāna-werken dit voorstellen. Hier is de bron van aanvankelijke angst slechts 1: het samengestelde, dat wil zeggen alles dat uit onderdelen in elkaar geflanst is en waarvan er ieder moment een onderdeel er de brui aan kan geven, en waarvan geen onderdeel werkelijk beheersbaar en eeuwig houdbaar is. Dat is de theravāda-opvatting over het onderwerp vergankelijkheid.




Noten:
(1) dukkha Zie boek 8
(2) Les Sectes Bouddhiques du Pt Véhicule.
(3) De Dharmagupta-stroming kwam vanaf de 2de eeuw voor in Uddiyāna, het meest noordelijke en noordwestelijke deel van India, inclusief Kashmir. Dit in tegenstelling tot oudere bronnen die meenden dat Uddiyāna is-gelijk de Swat-vallei was. (https://www.yoniversum.nl/dakini/uddiyana.html)
De Dharmagupta-traditie zou een link kunnen hebben gehad met de universiteit van Tàxila, nu een ruïne in Pakistan, maar dat is niet meer dan een veronderstelling.
(4) Dit valt te concluderen uit bv het algemene gedrag naar 'vreemdelingen'; men vindt de aanblik onaangenaam; men wordt bang; men stoot het onaangename, angstaanjagende af, dat wil zeggen, men laat haat toe, een van de drie vergiften (begeerte, haat, onwetendheid).




Terug naar pagina 1

Naar het volgende boek


Het woord Bloemenkrans staat voor Perfecties die we kunnen behalen en dan als het ware aanbieden aan Boeddha die ons geleerd heeft wat die Perfecties zijn en hoe ze vergaard moeten worden.

Een engelse vertaling werd uitgegeven door Shambala


Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme