Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






TAPUSSA EN BHALLIKA

Sakyamuni Boeddha's eerste discipelen



Dit is een bijlage bij Odisha, Archeologische vondsten in 2005


Wat er aan vooraf ging, de Kesária-stoepa

ANI liet op 9 juli 2008 weten dat omwonenden en pelgrims hebben geklaagd over de slechte staat waarin de Kesária-stoepa en andere antieke monumenten in de noordindiase deelstaat Bihar verkeren.

De Kesaria-stoepa mat voor een aardbeving in 1934 nog 169 voet hoog. In 1998 was die hoogte gereduceerd tot iets meer dan 104 voet.

De Kesaria-stoepa zou na het overlijden van Boeddha als denkmaal zijn opgericht door de stam de Licchavi (spreek: litsjávi). De Licchavi die Boeddha verschillende malen in hun hoofdstad Patna, toen Pátali-putra, hadden ontvangen, waren een van de acht partijen die onmiddelijk na diens overlijden en crematie een deel van Boeddha's relieken kregen, en wel de haarresten — kesa (spreek: keesa) betekent haar.
De monnik-pelgrim Xuanzang meldt de Kesária-stoepa in zijn reisverslag.

Het verhaal gaat dat Boeddha, toen nog bodhisatta, hier langs kwam op zijn weg naar Bodh-gaya waar hij de laatste hindernis vóór zijn Ontwaken zou nemen. Het verhaal gaat ook dat hij op die tocht zijn aalmoezenkom aan de dorpsbewoners zou hebben geschonken. Het museum van Patna heeft een kom waarvan gezegd wordt dat het Boeddha's pattra was. Of een gemiddeld aalmoezenvat in die tijd de ronde vorm heeft die we vandaag binnen de boeddhistische monniken- en nonnen-gemeenschap kennen, of eerder de emmertjes-vorm die de hindu-asceet gebruikt, weten we niet. Of Patna's kom ook echt de echte is ....

De canonieke werken zeggen dat Boeddha op een gegeven moment bijna uitgehongerd aankwam te Bodhgaya, op de plek waar hij verlichting zou bereiken. Het onderstaande verhaal over Tàppussa en Bhàllika toont Boeddha's rigoureuze geestesinstelling: nog liever eet ik nooit meer dan dat ik nu het Weten niet zal bereiken. Aangekomen langs de oever van de Nerànja-rivier ontving hij van de vrouw Soedjaata, die aan de overkant van de rivier woonde, een kostbare kom vol met het meest voedzame voedsel. Nadat dit voedsel op was, zegt de canon, zette hij deze kom op de stroom van de rivier en liet hem wegdrijven ... het Weten was er nog steeds niet (teruggeven van een cadeau wordt in Azië gezien als het opzeggen van de vriendschap). De nacht van Ontwaken volgde onmiddellijk daarop.
Pas enige tijd na Boeddha's Ontwaken waren het dus Tàppussa en Bhàllika die een viertal kommen met voedsel aanboden, die Boeddha in elkaar plaatste en voor de rest van zijn leven meedroeg — en soms door een leerling-monnik liet dragen zoals dat staat in het verhaal hoe Ānanda zijn attendant werd.





Tàppussa en Bhàllika

Het zou Tàppussa, een van de twee eerste leken-discipelen van Boeddha zijn geweest die op een pilaar, of een paaltje dat onderdeel vormde van de omheining rond een stoepa, een inscriptie heeft laten aanbrengen: bheku tapasa danam. Die omheining zou rond de kesa thupa, de stoepa van de haarlok, gestaan hebben.

De episode waarin wordt beschreven hoe twee handelsreizigers Boeddha van de hongerdood redden, staat beschreven in commentaren (tīka) bij zowel een tekst uit de Pāli Angúttara Nikāya, ofwel de Rijtjes, en bij een tekst uit de Thera-gāatha, de Zangen van Verlichte monniken, discipelen van Boeddha toen deze nog over de aarde ging.
(Zie ook: www.nibbana.com/gcoblmd1.htm)

Archeologen en andere onderzoekers in de Indiase staat Odisha gaan er van uit dat beide zakenlieden, Tappussa en Bhallika, geboren waren in Odisha.
De 20e eeuwse Srilankaanse vertaler van het Anguttara Nikaya-fragment citeert de tika (commentaar) en zegt dat beide heren geboren waren in Āsita-tsjaana (schrijf: Asitacana), en herhaalt de mondelinge overlevering dat Asitacana een andere naam voor Pokkhára-vati in Odisha is, of Kálinga zoals de deelstaat in die tijd heette.
Maar Punjabi.net zegt dat Tappussa en Bhallika in Balhika, het huidige Balakh, zo'n 18 kilometer ten westen van de huidge plaats Madjar-e-Sharif in Noord-Afghanistan geboren waren.
In feite is de enige naam waar we naar kunnen verwijzen die Commentaar-tekst die spreekt van Āsitacana. Waar dat is? Niemand weet het. Āsita was een zeer veel voorkomende naam, een naam die vooral gegeven werd aan asceten.

Dan is er nog een Srilankaanse bron(1) die suggereert dat Tappussa en Bhalika tot op Sri Lanka (Ceylon) handel gedreven moeten hebben. Ze zouden ongeveer 29 mijl ten noorden van de Srilankaanse plaats Trincomalii, in Tiriyāy, een stūpa hebben laten bouwen, althans, dat zegt een zevende-eeuwse inscriptie op een rots nabij de stūpa. Hoewel ook onderstaande "Memoirs" herhaalt dat Tapussa en Bhallika (Bhalluka staat er) een haarlok van Boeddha hadden gekregen — hetgeen volkomen tegen Boeddha's eigen opvattingen over het vereren van rūpa, het lichamelijke, ingaat, zie hiervoor ook de haarknoet — komt dit in de inscriptie nabij de stūpa, de Giri-kàndi-catya, niet voor(2). De Kesária-stoepa zou zo'n reliek hebben, zegt men, en waarom ook niet. Of de srilankaanse stūpa en inscriptie er op de datum van dit schrijven, in 2009, nog zijn, is niet bekend. Een begin-twintigste eeuw-claim is dat dit haarreliek niet in de Girikándi-stūpa zit, maar in de Girihándu-vehéra aan de zuidoostelijke kust van het eiland.

(1) The stūpa in Ceylon, Memoirs of the Archaeological Survey of Ceylon, Vol I, Colombo 1980, pp.5, 77.
(2) Infolanka.com dat spreekt over de stūpa te Tiriyāy maakt een vergissing door te stellen dat de Vaṭadāgā de stūpa is waar beide handelslui de haarlok in lieten inmetselen. Vaṭadāgā wordt door bovengenoemde Memoirs geïdentificeerd met Mādiiri-giriya, terwijl volgens hen de echte haarlok stūpa de bovengenoemde Girikandi-catya is. De wikipagina (2009) is op dit punt wel correct. Een andere bron stelt dan weer dat "een kleine stūpa binnenin de Vaṭadāgā" de Girikandi-catya is, en dat is, gezien ook het fotomateriaal dat de Memoirs hebben verstrekt, al helemaal verkeerd.

De eerste twee discipelen van Boeddha
Voordat Boeddha onder de Bodhi-boom in Bodhgaya (Bodhgaya betekent: daar waar Boeddha, resp. Wijsheid rondgaat) tot Ontwaken kwam was er de vrouw Sujata (spreek: soedjaata) die aan de andere kant van de rivier woonde en die Boeddha voorzag van een flinke bol dikke en voedzame rijstepap. Sujata had groot respect voor Boeddha, maar nam toch niet haar toevlucht, zoals dat heet, in de Bodhisatta op weg naar Boeddhaschap. ( de bodhiboom.)
Met die kom rijst in de hand stak Boeddha de rivier over en ging op zoek naar een plaats om daar eens en voor altijd een eind aan zijn zoektocht te maken. Op die andere oever ontmoette hij een grassnijder genaamd Sòtthiya. Deze grassnijder gaf Boeddha een flinke bundel zacht gras, het soort gras dat asceten in die tijd gebruikten als meditatiematje, en vervolgde zijn weg. Ook Sòtthiya, van wie wordt gezegd dat hij oorspronkelijk uit Myanmar kwam, verzuimde om toevlucht te nemen.

Nadat Boedda 7 x 7 dagen op verschillende plaatsen had gemediteerd en overdacht had hoe hij zijn Dharma zou onderwijzen, was Sujata's voorraad voedsel op. Hij had er iedere zeven dagen een flinke hap van genomen.
Toen, gezeten onder een "linlum-boom" (sapium baccatum), een plaats op het tempelterrein van Bodhgaya die een deskundige gids zonder moeite zal aanwijzen, en "verblijvend in de meditatie op het Grote Ophouden" (nirodha-samaa-pati - pati: geen nadruk op pa-) viel Boeddha voor de zoveelste keer bijna om van de honger, was hij er bijna weer geweest. Die "d'r op of d'r onder"-mentaliteit was een kenmerk van een Rajput, een vorstenzoon uit de Ksatriya-krijgerkaste. Zonder een dergelijke onverschrokken houding had hij nooit zijn doel bereikt — en had hij nooit meer hoeven aankomen bij zijn clansgenoten. Het móest, daar hielp geen lieve moeder aan.

(Bij de foto). Hier zien we hoe beide handelaren, haar opgeschoren zoals hipsters dat aan het begin van de 20ste eeuw ook doen, na de maaltijd luisteren naar wat Boeddha te zeggen heeft, om vervolgens toevlucht te nemen. De prent werd in de 19de eeuw gemaakt, en wordt bewaard in de British Library in Londen.)

Om een lang verhaal kort te maken: De karavaan van Tappussa en Bhallika kwam vlak bij Boeddha's retraite-oord vast te zitten. Daar ontdekten beide mannen de hongerige asceet. Het verhaal vertelt hoe ze de tijd niet hadden om snel wat eten te koken, en hoe ze Boeddha min of meer oplapten met een soort kant-en-klaar voedsel - denken we aan couscous-achtige gerechten.
Deva waakten over Boeddha en zagen hoe de voedseloffering werd voorbereid. Vier van hen kwamen naar de aarde, gaven ieder een kom gemaakt uit een groenachtig graniet, en daarin boden de handelaren hun voedsel aan. Dit laatste is een legende, bedoeld om de toehoorders rond het nachtelijke kampvuur wakker te houden.
Boeddha schudde de inhoud van ieder kom in één enkele, en plaatste alle vier de kommen in elkaar zodat er aan de buitenkant drie ringen (plus de bovenrand) te zien waren. Aalmoezenkommen met drie ringen zijn vanaf die tijd nog lange tijd in zwang gebleven, maar zijn binnen de theravada-traditie nu bijna allemaal vervangen door gladde kommen van ofwel gelakt ijzer, danwel van roestvrij staal. De mahāyāna-traditie, althans de chinese, kent kleine stenen kommen waar niet meer dan een handvol rijst in kan. De drie ringen zien we in standbeelden terug op de hals van het boeddhahoofd, althans op die standbeelden die naar de regels zijn gemaakt. Het zijn dus niet de plooien van een iets te dikke man, b.v.; ze verwijzen naar een bepaalde periode. Een boedhabeeld dat niet onderandere deze aspecten heeft, wordt door het Kleine Voertuig, en ook wel door het oostaziatische Grote als prutswerk van de hand gewezen: de maker kende zijn Klassieken niet.

Nadat Boeddha gegeten had, legde hij zijn Dharma uit aan de twee handelaren. Met grote tegenwoordigheid van geest namen deze twee toen inderdaad toevlucht, en wel toevlucht tot de Boeddha, en toevlucht tot de Dharma, de Leer.
Het toevlucht nemen tot het Drievoudig Juweel: de Boeddha, de Dharma en de Sangha (Communiteit) kwam later pas. Op het moment dat Tappussa en Bhallika toevlucht namen was er namelijk nog geen Communiteit.
Die toevluchtname spraken ze uit met een: van nu af, eerwaarde Gótama, tot aan onze dood, nemen we toevlucht tot de eerwaarde, de Boeddha, en toevlucht tot de Dharma, zijn Leer.

Met name binnen de Tibetaanse traditie volstaat het niet toevlucht te nemen tot aan het eind van dit leven, maar neemt men toevlucht voor alle komende levens, tot aan Boeddhaschap. Anderzijds kennen de Himalaya-stromingen dan weer niet de tweede, finale en volledige monnikswijding; het blijven novicen die hun best doen.

Toevlucht nemen is dus niet zomaar een aardige gedachte uitspreken die je een week of een jaar later weer kan vergeten; toevlucht nemen is behoorlijk permanent, er moet goed over nagedacht worden, niemand wordt er toe uitgenodigd - ieder moet zelf en op eigen houtje tot het besluit komen, en daarom is het moment van toevluchtnemen het meest belangrijke voor een (aspirant-)boeddhist. En wanneer iemand de Drie Toevluchten eenmaal officieel heeft opgenomen, worden deze dagelijks, onmiddellijk na het wakker worden, herhaald, inclusief de drie buigingen ten overstaan van een voorwerp - een afbeelding, een Geschrift, een beeld of een anderszins vormgegeven herinnering aan Boeddha.







Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme