Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






Vervolg van voetnoot4 bij de
Pabbajá soetta
deel 3

Uit de Soetta Nipata









William Watson (Cultural Frontiers in Ancient East Asia, pp.98, 100, 109) citeert A Gryaznov die in 1957 en later onderzoek doet naar het nomadisme in Tuva, Kazakhstan en Mongolië. In tegenstelling tot wat we denken is het nomadisme een wat latere ontwikkeling, in de 7de-8ste eeuw vC ontstaan als een voortzetting van de transhumance-praktijk, d.w.z. het een paar keer per jaar verweiden van het rundvee. Mongolië is ver van de Serindische weiden, maar mogen we veronderstellen dat deze praktijk langs de westelijke grenzen van de grote woestijn ook zuidelijker, langs de Indus en andere grote rivieren gevolgd werd? In dat geval waren de Ikshváku er aan gewend het vee op gezette tijden naar koelere, of hogere of lager gelegen gebieden te brengen, en moeten we Gótama, of Gáutama (Go/Gau = rundvee) Boeddha zien als een kind van deze transhumance-cultuur, op de grens van het voluit nomadisch worden van hele volksstammen. In dat licht begrijpen we ook het verhaal waarin gezegd wordt dat Boeddha's vader drie "paleizen" had, drie vestigingen waar telkens een deel van het jaar werd doorgebracht.

We zouden verwachten dat Boeddha, zittend op de berghelling te Rádjagaha (schrijf: Rajagaha, vandaag Rajgir), wanneer hij wijst naar het stamland van zijn voorvaderen de Iskhváku, zou wijzen in de richting van ofwel Delhi, ofwel in de richting van het iets oostelijker gelegen Bihar en Bengalen (en Orissa). Dat doet hij niet. Hij wijst richting Kápilavastu in het huidige Nepal. De naam Kápila kwamen we eerder al tegen. De conclusie moet dus zijn dat een deel van de ksátriyas (krijgers), de Sákya en andere families zoals de Káshyapa (Kássapa[3]) en de Bharadvá[d]ja[4] (Bhárgava 21, 75, 76) — namen die allemaal genoemd worden in de boeddhistische Pāli-canon en voor een deel ook in de āgama en kanjur — behorend tot het Ikshváku-volk na een eindje varen in de buurt van Srávasti uit de boot is geklauterd en zich daar, en op nog hoger gelegen delen in het noorden heeft gevestigd. De naam Srávasti herinnert aan de rivier de Sarasvatī, en ook aan de door Bhàrgava genoemde Sarasvat-zee (samúdra, meer, wijde rivierbedding). Anderen zijn in oostelijke richting doorgevaren naar die andere samúdra waar ze een nieuwe vloedgolf meemaakten. Diegenen die niet in de grotten verrast werden overleefden het overigens. Zo zegt de sage in de Rāmayāna het.

Deze voorstelling van zaken toont aan dat er onder een grote groep vluchtelingen onenigheid is geweest over de vraag waar men zich zou vestigen. Of het hier wel ver genoeg was, een discussie die ook en veel, veel, veel later is opgetekend onder de eerste europese migranten naar Amerika; hoe ver in het nieuwe terrirorium doordringen is ver genoeg.

Boeddha, als zoon van een stamhoofd uit de Sakya-clan, een aftakking van de Ikshváku, was in deze optiek een rajput (raja-putra: koningszoon), en het is dan ook niet zo bijzonder dat de grootvorsten, de mahārajas, uit de rijken en rijkjes waar hij op zijn Dharma-tocht doorheen trok hem, naar afkomst en naar deugd / waardigheid, als een gelijke zagen.
De informatie zoals die voortleeft onder de Kirát, de oorspronkelijke bevolking van Nepal en andere "foothills" van de Himalayas, trekt Boeddha's leven eveneens binnen de dynastie van de Kirát. Het bovenvermelde bezoek aan zijn vaderstad (een "transhumance-settlement"?) vond plaats tijdens het bewind van Kirat-koning Djitedàsti(schrijf: Jitedasti). Niettemin mogen we niet aannemen dat het "zonneras" of de "Solar Dynastie" identiek gelijk is aan "Kirát-dynastie". Het lijkt er op dat alleen de ksátriya rajput tot die "Solar dynastie", de Ikshváku/Okkáka behoorden. En dan komt het concept van koning en vazalkoning binnen het vizier: de rajput als dominerende migranten leverden na hun overwinning op lokale volkeren de koning/keizer, en de indigene vorsten werden de vazalkoningen, niet heel verschillend van de geschiedenis van Europa. Zie de vorsten van Hongarije die vazal waren van de keizer van Oostenrijk.

In Boeddha's tijd zien we dan een heel interessante ontwikkeling. Gingen de "gewone mensen", de lagere rangen, te rade bij asceten van allerlei rang en stand, de hoger ingeschaalde rajput en de brahmin konden dit niet over hun hart verkrijgen. De berucht-befaamde koning Adjáta-satru (schrijf: Ajatasatru of Ajatasattu) probeerde het nog eventjes, maar uiteindelijk bleek Boeddha de gedroomde raadsheer voor deze zwaarddragers. Die trend zet zich dan nog een flink aantal eeuwen voort; een monnikenschare die vanaf het begin niet anders gewend was dan raadsheer van heersers te zijn, zag er niets bijzonders in wanneer in later eeuwen hun hulp en bijstand werd ingeroepen door vorsten die zich een levensfilosofie willen aanmeten waar geen speld tussen te krijgen is, en die met deze levensfilosofie in de hand willen regeren.

Het lot van de 60.000 bovengenoemde Ikshváku, en de keuze van Boeddha's eigen Sákya-clan en anderen om niet het eind de reis mee te maken, kan alles te maken hebben met Boeddha's opvatting over leed: ja, er is afzien, maar nee, dat verlichting niet ook in dit leven te behalen is, is onjuist. In die opvatting toont Boeddha zich een rebelse jongere. Hij sluit de opvatting van de stichter van het Ikshváku-volk, de ziener Rāma Aiksvāku, wiens achternaam, zoals boven getoond, later werd geadopteerd door "een koning uit het zuidoosten", niet uit. 'Verlossing', zo moet deze rsi en leider geleerd en onderwezen hebben, is zoals het later in de vedische geschriften zal komen te staan: het wordt behaald na dit leven. Kan zijn, zegt Siddhártha, of Gótama, de zoon van de Sákya, de afstammelingen van de eerste Aiksvāku-ziener, het uit die ziener voortgekomen Ikshváku- of Okkáka-volk, maar ik heb een andere weg gevonden, de Middenweg.



[3] Vin i. 245; D i.104, 238; A iii.224, iv.61, etc
[4] (Kasi)Bharadvaja Snp 1.4 (PTS: Sn 76-82) etc




Terug naar pagina 1
de Pabbadjá soetta

Naar de archiefpagina | Naar de Soetraspagina

Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme