DE PABBAJA SOETTA


Uit de Soetta Nipata


Over het Grote Voortgaan van Boeddha





de pagina over Boeddha

Boeddha's Geboorte

Het Grote Voortgaan

De Nobele Zoektocht

Naar de archiefpagina
Naar de Soetraspagina
Pabbaja (spreek pabbadjaa) betekent "het huiselijke leven verlaten en als religieus, of asceet, Voortgaan."
Deze sutta [Pāli] (of sutra [Skr.]) staat in het derde deel van de vroege Soetta Nipāta.
De vertaling naar het Nederlands is gebaseerd op Thanissaro bhikkhu's vertaling naar het Engels.

(Hier haalt een latere spirituele zoon van Boeddha herinneringen op, en zegt:)




"Ik zal het Voortgaan beschrijven,
Hoe hij, hij die Visie heeft, Voortging,
Hoe hij de rede aanwendde en koos voor het Voortgaan. —
'In het huiselijke leven zit je beklemd,
als in een stofnest,
terwijl Voortgaan
als (ademhalen) in de open lucht is.'— Dit ziend ging hij Voort.

Voortgaand
hield hij zich ver van verkeerde handelingen (met het lichaam).
Verbaal wangedrag achterlatend
Zuiverde hij zijn levensonderhoud.
Toen ging hij, de Boeddha, naar (de stad) Rádja-gahá,
De burcht in de bergen, die van de Magadhezen;
daar ging hij op aalmoezenronde,
voorzien van de meest buitengewone kenmerken.(1)
Koning Bimbisára, staand in zijn paleis, zag hem,
en hem ziend, zo voorzien van alle buitengewone kenmerken,
zei: —
'Heren, kijk naar hem.
Hoe mooi, hoe statig, hoe zuiver!
Hoe perfect is zijn gedrag!
Vol aandacht gaat hij daar, zijn ogen neergeslagen,
niet verder voor zich kijkend dan de lengte van een ploegschaar,
als iemand die niet van nederige afkomst is:
Zend onmiddellijk koninklijke boodschappers
om te zien waar deze thuisloze gaan zal.'

Die uitgezonden boodschappers
volgden hem waar hij ging. —
'Waar gaat deze thuisloze heen?
waar zal hij zich vestigen? — Zoals hij van deur tot deur ging,
beheerst, zijn zintuigdeuren goed bewaakt,
aandachtig, alert,
raakte zijn aalmoezenkom al snel gevuld.
Toen verliet hij, de Wijze, na zijn aalmoezenronde,
de stad en ging in de richting van berg Pàndava. —
'Dat is waar hij zich zal vestigen.' — Hem zo naar zijn rustplaats zien gaan
zetten de drie boodschappers zich neer,
terwijl een andere terug ging naar de koning, en vertelde. —
'Heer, die thuisloze
zit daar op de helling van de [clan van de] Pàndava,
(nobel) als een tijger, een stier,
een leeuw(2) in zijn rustplaats onder de rotsen.'

De woorden van deze boodschapper horend
ging de nobele krijgerkoning
onmiddellijk in zijn strijdwagen
naar berg van de Pàndava.
Waar de wagen niet meer verder kon
stapte hij uit en ging te voet verder,
en eenmaal aangekomen zette hij zich neer.
Daar zo zittend
wisselde hij beleefde groeten uit
en zei toen: —

'U bent jong, zeer jong,
in het eerste stadium van uw jeugd;
u bent voorzien van het postuur en de tint
van een nobele krijger.
U zou er glorieus uitzien
in de eerste rangen van een leger,
omringd door een bataljon olifanten.
Ik bied u rijkdom aan: geniet er van.
Ik vraag u naar uw stand(3), vertel me die.'

— 'Daar recht voor ons Heer,
aan de voet van de Himalayas
ligt een land dat rijk voorzien is
van energie en rijkdommen,
bewoond door de Kosalanen,
uit de clan van de zon,(4)
Sákjas van geboorte.
Uit die tak ben ik Voortgegaan,
maar niet op jacht naar zintuiglijke genietingen.
In zintuiglijke genietingen het gevaar ziend -
met opgeven van het huiselijke leven als mijn rustplaats -
streef ik voort.
Dat is het leven naar mijn hart'."




Enkele opmerkingen

In de hierbovenstaande tekst komen we koning Bimbisára van de staat Màgadha tegen. Hij zou de rest van zijn leven een supporter van Boeddha blijven. Uit dit geschrift moeten we begrijpen dat de koning geen erfopvolger had, en prins Siddhàrtha, nu de rondzwervend religieus Gáutama genaamd, die plaats aanbood.

(1) Een Groot mens, een Boeddha of een Wereldheerser, wordt zowel in de hinduïstische als de boeddhistische geschriften aangewezen als iemand met 32 voortreffelijke lichamelijke hoofdkenmerken en 84 even voortreffelijke lichamelijke secundaire kenmerken.

(2) De vermelding van de leeuw (siiha in het Sanskriet en Pāli) komt veelvuldig voor in de boeddhistische geschriften, onderandere wanneer Boeddha's ex-echtgenote Yashódara haar zoon Ráhoela zijn vader aanwijst, en hem: leeuw onder de mannen noemt. Ze zegt het tijdens Boeddha's bezoek aan zijn vaderstad, een jaar na diens Ontwaken. Zowel de zoon als de ex-echtgenote zullen bij die gelegenheid intreden. Daarbij moet opgemerkt worden dat het vers in de Pāli-canon niet voorkomt, maar toch erg bekend is onder de theravādin van zuid-Azië die het kennen onder de naam Nara-sīha gāthā: "Zijn (door henna) rode voeten die het voortreffelijke wiel (van de dharma op de voetzolen) heeft; / Zijn lange hielen hebben bijzondere kenmerken; / Zijn voeten zijn gedecoreerd met een hoornschelp (cowrie) en een parasol. / Werkelijk, dat is je vader, leeuw onder de mannen."
Wat die decoratie bovenop de voeten moet voorstellen, de hoornschelp en de parasol, het kan in die tijd een door henna aangebrachte versiering zijn geweest zoals noord-afrikaanse vrouwen ter gelegenheid van een huwelijksfeest hun armen en handen ook vandaag nog met door henna-motieven aangebrachte versieringen laten decoreren.

Met de uitspraak over de leeuw toonde Yashódara haar diep psychologisch inzicht: zij visualiseerde Boeddha als het meest waardige, capabele, autonome dier uit die streken, dat overigens nooit een kuddedier is geweest.
Die observatie vinden we bewezen in die passages waarin Boeddha zijn eerste zes monniken, gelijk na hun Ontwaken, uitzendt om anderen de Dharma te onderwijzen ([PTS] D.I:92). Die trend zien we door heel zijn leven op aarde terugkeren: telkens stapte hij omringd door honderden, zo niet duizenden monniken over de stoffige paden en wegen van India, en telkens splitste hij die groep weer op en vroeg zijn talentvolle discipelen om vooral af te reizen naar meer afgelegen oorden - en telkens groeide die nucleaire kern weer aan tot proporties waar niet zelden over geklaagd werd.

(3) De tint en de stand in dit vers verwijst naar de stand of klasse waaruit iemand voortkwam — wie in de schaduw kan leven heeft een lichte huid.

(4) De Vàtthu-gātha uit de Sutta Nipāta (PTS F.181 : 991) heeft een soortgelijke vermelding. Daar zegt een devī (een vrouwelijke, dus) tegen Bāvari, een naar het vierde stadium van het volwassen leven van een brahmin als kluizenaar levende dat er maar één klasse van mensen is die weet wat "je hoofd in zevenen splijten" betekent, een vloek die een voorbijgaande asceet Bāvari had opgelegd, namelijk de Overwinnaars (dJīna). Ze kent er een die geboren is in de afstammingslijn van koning Okkaka (in het Pāli; Ikshváku in het Sanskriet). Als volgt: "In die afstammingslijn van de grote koning Okkaka is een jongen geboren binnen de clan van de Sākya. Hij heeft hun hoofdstad (Pāli) Kápila-vàtthu (Skr.: Kalipavastu) verlaten en is als leider en een licht in de wereld voortgegaan."
(Purā Kapilavatthumhā nikkhanto lokanāyako apacco Okkākarājassa Sakyaputto pabhamkaro.)
De Clan van de Zon wordt binnen de vedisch-hinduïstische traditie geassocieerd met koning Ikshvaku. In de geschiedschrijving (vamsāvalï) van de Sūryavamsa, de Zonneclan uit het noordwesten van het huidige India, wordt Ikshvaku vermeld als een Rajput.(*) Rajput staat voor die personen uit de ksatriya-kaste, de krijgerkaste, die van koninklijke origine zijn. In die optiek was Boeddha, zoon van een vorst uit de Sakya-clan, een rajput (raja-putra: koningszoon), en het is dan ook niet zo bijzonder dat de vorsten uit de rijken en rijkjes waar hij op zijn Dharma-tocht doorheen trok hem, naar stand en naar deugd-waardigheid, als een gelijke zagen.
De informatie zoals die voortleeft onder de Kirat, de oorspronkelijke bevolking van Nepal en andere "foothills" van de Himalayas, trekt Boeddha's leven eveneens binnen de dynastie van de Kirat. Het bovenvermelde bezoek aan zijn vaderstad vond plaats tijdens het bewind van Kirat-koning Djite-dásti. Niettemin mogen we niet aannemen dat "zonneras" of "Solar Dynastie" identiek gelijk is aan "Kirat-dynastie". Veeleer lijkt het er op dat dat alleen de ksatriya rajput tot die "Solar dynastie" behoorden. En dan komt het concept van koning en vazalkoning binnen het vizier: de rajput als koning/keizer, en de indigene vorsten als vazallen.

In Boeddha's tijd zien we dan een heel interessante ontwikkeling. Gingen de "gewone mensen", de lagere kasten, te rade bij asceten van allerlei rang en stand, de hoger ingeschaalde rajput en de brahmin konden dit niet over hun hart verkrijgen. De berucht-befaamde koning Adjáta-satru probeerde het nog eventjes, maar uiteindelijk bleek Boeddha de gedroomde raadsheer voor deze hogere rangen en standen. Die trend zet zich dan nog een flink aantal eeuwen voort; een monnikenschare die vanaf het begin niet anders gewend was dan raadsheer van heersers te zijn, zag er niets bijzonders in wanneer in later eeuwen hun hulp en bijstand werd ingeroepen door vorsten die zich een levensfilosofie willen aanmeten waar geen speld tussen te krijgen is, en die met deze levensfilosofie in de hand willen regeren.


(*) H. Goetz, The early wooden temples of Chamba, p. 19, Leiden 1955.




De vlucht
Dit ging er aan vooraf:
Toen prins Siddharta, Boeddha, voorgoed zijn paleis verliet om het leven van een asceet aan te vangen, reed hij op zijn witte paard Kánthaka tijdens een zekere nacht de paleispoort onderdoor, vergezeld van zijn wagenmenner Chanda (dzjánda). Na lange uren draven kwamen ze aan de overkant van de rivier aan waar Siddhàrtha zijn kleren inruilde voor een eenvoudiger tenue, en waar hij met Chanda's zwaard zijn lange haar afsneed, dat nooit meer zou aangroeien, zo zegt de canon.
In de pagina over Boeddha's uiterlijk, en over zijn vastenperiode wordt er verder op ingegaan.
In tegenstelling tot de hindu-sadhu wordt de boeddhistische monnik en non sindsdien standaard uitgerust met een scheermes, als teken van solidariteit, en ook omdat het hygiënisch is, en een teken van verzaken van het gewone burgerleven.

Nadat Chanda en Kànthaka met het bundeltje kleren naar het paleis terug waren gekeerd overleed Kànthaka al spoedig van verdriet, aldus de legende.

In een vertaling van E.H. Johnston verscheen ooit Ashva-ghóśa's Buddhacarita. De Boeddha-tsjaarita staat niet op deze White Jade River-site.

De oorspronkelijke Buddhacarita is het legendarische verhaal over Boeddha's leven, in genre vergelijkbaar met het Roelandslied, de Alexanderroman, of de Arthurlegende. In die geromantiseerde versie wordt dus ook gesproken over prins Siddhàrtha's het huis voorgoed verlaten, de nacht nadat zijn zoon Ráhula (betekent: binding) geboren werd.
Vandaag wordt vaak de nadruk gelegd op Ashva-ghóśa's visie op Yashódara, prins Siddhàrtha's vrouw. De auteur legde de nadruk op de smart die Yashódara gevoeld zou hebben toen ze ontdekte dat haar man vertrokken was en niet meer terug zou komen.

We kunnen er anderzijds ook op wijzen dat geen van de partners gebrand was op het huwelijkse leven, dat ze het zo lang mogelijk hebben uitgesteld, dat hun zoon pas na zes jaar huwelijk geboren werd, en dat ook Yashódara en haar zoon na nog eens 8 jaar zouden intreden. Daar moet dan ook nog bij bedacht worden dat het burger-, respectievelijk het huwelijksleven verlaten om asceet te worden in Boeddha's tijd (en zelfs nu nog) in India helemaal niet zo controversieel was en is. Integendeel, familieleden voelen zich vereerd wanneer een van hen naar perfectie wil streven, een nobele instelling die ongetwijfeld invloed heeft op hun persoonlijke leven en sociale status.
Waarschijnlijk ligt in die nuchtere opsomming van feiten groter waarheid dan in Ashvaghóśa's inleven in de gemoedstoestand van een vrouw uit een ook voor hem lang verleden.






Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme