Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






TAMIL NADU EN SRI LANKA

Geschiedenis



Klik naar de volgende bijdragen:




DE VROEGSTE GESCHIEDENIS


Veertig kilometer van de plaats Jayam-kondam staat een van de boeddhabeelden die in Tamil Nadu zijn gevonden en nog niet zo lang geleden zijn geïdentificeerd. Een van de andere bronnen over boeddhisme in deze zuidelijkste staat van India zegt dat de Tsjoolas (schrijf: Cholas), die eertijds de boeddhistische Palas als heersers over het gebied opvolgden, en die meer geneigd waren naar devotie jegens de hindu-god Shiva, eens geschreven hadden dat boeddhisme in Tamil Nadu "eigenlijk een religie was van handelaren die ten zuiden van de Vindhyas" hun thuisbasis hadden. De Vrindi-ja (of Vindi-ja) is een heuvelrug die gezien wordt als de scheidslijn tussen noord en zuid-India.


De vroegste geschiedenis van Sri Lanka noemt de Tamils de Dámila. Daar waren dámila vanijha (handelaren), damila nāvika (zeelui), en damila gahápati (wat we nu "upper middle class" zouden noemen).(1)
Er werd dus vanaf de vroegste geschiedenis onderscheid gemaakt tussen Tamils/Damila en Sinhala (en overige kleinere volkeren).
Een andere bron die de boeddhisten van het eiland hanteren, de Mahāvamsa, de Grote Kroniek, spreekt over de Tamils/Damila wanneer er melding wordt gemaakt van huursoldaten in dienst van Sinhalese koningen, en sommigen zouden als krijgsgevangen soldaten van overzee zijn meegebracht. Het Tamil werd in die tijd Damila bhāsā genoemd (bhāsā = taal, als in bhāsā of bahasa Indonesia). Ook een van de vroege Geboorteverhalen (dJātaka iv.238), legendarische vertellingen over Boeddha's vorige levens, spreekt over de Damila, en dan met Dámila-rattha, een streek rond Kāvīrapàttana (rattha = wiel, dus wellicht leefde hier een clan van kooplui). In een commentaar op de Peta-vatthu, een van de canonieke werken van het Pāli-boeddhisme is Kāvīrapàttana een deel van Dàkkhina-pāthá, een regio in Zuid-India.
In de annalen van de Kanheri-grotten ten zuiden van Mumbai aan de westkust van India wordt drie keer melding gemaakt van dámila. Inwoners van het fameuze land Aparànta waarheen Boeddha zelf nog de eerste Dharma-vertegenwoordigers uitzond, de Bhójiki, worden daar zo aangeduid. Een bhója is de titel van een onder feodaliteit vallend gebied; een Bhójikī is de vrouw van een Bhojaká.(2)

In de Çūla-vamsa (Tr. Geiger, PTS, 1973), dus de Kleine Kroniek, komen we een passage tegen waarin er sprake is van koning Udaya I, koning over het Anuradhapura-rijkje, die een vihāra bouwt voor de "Damila bhikkhu community". (p.129) En deze damila monnikenstroming kende een bhikkhunī-sectie want er is op zeker moment sprake van een damila bhikkhunī, terwijl er (elders, niet in de Çūla-vamsa) ook sprake is van een dámila ghárini, een getrouwde vrouw (die de bhikkhunī vergezelde?)(3)
Te Amarávati aan de oostkust werd bij opgravingen een opschrift gevonden waarop sprake is van een dámila vàniya en zijn zoon, een gádhika vaniya, een parfumeur naar de mening van H.P. Ray.(4)(5) In het Pāli is er sprake van gàndhika, iets of iemand dat of die geur bij zich draagt, en van een gàndhin, inderdaad een parfumeur. Merk op dat damila zijn niet per definitie een etnische aanduiding was die van vader op zoon, of van moeder op dochter overging: de aanduiding damila wordt voor de zoon in dat iets noordelijker Amarávati niet gebruikt.

(1) S. Párana-vitána, Inscriptions of Ceylon, 1970
(2) Dineschandra Sircar, Indian epigraphical glossary, Calcutta, 1965, p.58
(3) J.Burgess, Report on the Ellora Cave temples ..., 1883
(4) "The winds of change", Delhi 1994, p.39
(5) C.Sivara-murti, "Amaravati Sculptures in the Madras Government Museum", 1977



PK Bala-chàndran van de Hindustan Times (www.hindustantimes.com)deed op 22 mei 2006 verslag van een lezing gehouden door Dr S Pathmanathan, docent geschiedenis aan de Universiteit van Peradeniya in Sri Lanka. Prof Pathamanathan sprak in het kader van de viering van Vesak, een belangrijke boeddhistisch gedenkdag tijdens welke de theravāda-stroming van het boeddhisme de Geboorte, het Ontwaken, en het Grote Heengaan van Sakyamuni Boeddha herdenkt.
De lezing werd gehouden in Chennai, Zuid-India en had als onderwerp het boeddhisme in Tamil Nadu.

De heer Balachandran deed verslag van een feestrede; daarom ontbreken voetnoten en wordt slechts een globaal beeld geschetst. Niettemin is zijn bijdrage een nuttige stukje in de puzzel over het ontstaan en voortbestaan van het boeddhisme in Azië.

"Boeddhisme begon pas in de vierde eeuw van enige belang te worden in Tamil Nadu. Dr Pathmanathan herkent in de ontwikkelingen twee fasen: 1/ de vroege jaren van de Pàllava-regering (400-600 WJ), en 2/ de Tsjoola-regering (schrijf: Chola) die duurde van de negende tot de eerste jaren van de veertiende eeuw. Daarin maakt hij een lichte vergissing omdat de Cholas al in de zesde eeuw de hiernaast genoemde Shiva-tempel bouwden, waarmee aangetoond is dat hun religieuze voorkeur anders lag dan die van hun voorgangers. Tijdens de Pàllava-periode kende Tamil Nadu eminente monniken. Daar was Buddha-dutta (5e eeuw) die een uitgesproken voorstander van het theravāda-boeddhisme was (dat zich vanaf de vierde eeuw eerst in Noord-India, en daarna op Sri Lanka zou ontwikkelen).

Dr S Pathmanathan noemde ook de commentator Dharma-pala die uit Kanchi of Kanchi-puram kwam, nabij Chennai, en hij sprak over Naga-pàttinam, een zuidelijke stad in Tamil Nadu, een zetel van boeddhistische studies.

Het was in deze stad dat Dharma-pala zijn "Paramatta Dīpani" [Verhandeling over de hoogste werkelijkheden] schreef, en ook de "Paramatta Manjusha", een commentaar op Buddha-ghosa's (1e/2e eeuw) Pad van Zuiverheid (Visuddhi-magga).
De stad Kanchi kende verder nog twee beroemd geworden monniken: Dinnāga (480-540), en Bodhidharma (* zie onder).

Op het omslagpunt waarop boeddhisme enige tijd uit het zuiden zou verdwijnen, schreef Sattanar nog zijn "Manimekalai", een werk in het Tamil. Dr Pathmanathan noemt het een syncretisch werk dat uitsluitend nadruk legt op de essentialia van theorie en praktijk. Het werk legt bovendien de nadruk op de hulpvaardigheid naar anderen in nood.
In diezelfde tijd-ruimte kwam ook nog een ander Tamil-werk gereed, de "Kúntala-kési".

(* bij Bodhidharma)
De eerste patriarch van het Chinese chan (zen), Bodhidharma, zou in de Shaolin-tempel in de Henan-provincie zijn chinese thuisbasis hebben gevonden. Dat is de populaire opvatting.
Blijft dat er hardnekkige geruchten zijn over een Shaolin in de huidige kustprovincie Foedzjèn (schrijf: Fujian), nabij de stad Fuzhou. (Er zijn twee Fuzhou's, een aan de kust, en een verderop in het binnenland.) Die optie is volledig uit de officiële geschiedenis van China weggeschreven omdat hier sprake zou zijn geweest van Shaolin-monniken die ergens tussen 1662 en 1723 hadden meegeholpen om een invasie vanuit Binnen-Mongolië te stuiten die vanuit zee moet uitgevoerd zijn geweest. Maar Leon Coomber schrijft er over in een bericht in de Journal of the Malayan Branch - Royal Asiatic Society van mei 1956 (p. 147). Hij is zo slordig geweest zijn specifieke bronnen niet te vermelden, maar wijst onderandere naar werken van de hand van Lin Lien K'o en Lo Erh Kang.
Dat neemt niet weg dat het voor een Tamil-monnik als Bodhidharma logisch was om vanuit een van de havens van Tamil-Nadu of vanuit het noordelijker Visákha-pàtinam uit te varen om de Zuidoostaziatische kust te ronden naar een redelijk beschutte haven tegenover Taiwan.
Meer over Bodhidharma op de China-pagina.



Onder de vroeg Chola-regeringen raakte boeddhisme in het zuiden in verval en stonden de kloosters in Kanchi en Kavéri-pattinam nagenoeg leeg. De stoepa te Kavéri-pattinam dateert van de vierde-vijfde eeuw. Overigens beschrijft de srilankaanse Grote Kroniek (Mahāvamsa) hoe handwerkers zowel als senior-monniken (thera) de materialen voor dergelijke bouwwerken bijeen brachten, en dat "voor alles werd betaald", dus zowel voor de materialen als voor de arbeid.

In de zesde eeuw bouwde de Chola-dynastie hier een Shiva-tempel (behorend tot het hinduïsme), maar vanaf de 9de eeuw werd Naga-pattinam opnieuw een zetel van boeddhisme. Tussen 1993 en 2004 werden op verschillende plaatsen, onderandere langs het riviertje de Vettaru, een veelheid aan kleinere beelden opgegraven waarvan de meerderheid zorgvuldig was opgeborgen in stenen of houten kisten. Dat wijst er op dat de monnikengemeenschap die waarschijnlijk in allerijl moest vertrekken ze achterliet zonder de mogelijkheid te hebben de beeldjes mee te nemen naar het noorden (Bengalen, Andhra Pradesh, of Odisha) of naar het zuiden (Sri Lanka of Sumatra). De beeldjes dateren van tussen de 6de en 9de eeuw, en vertegenwoordigen zowel het theravāda als het mahāyāna.

De schommeling tussen boeddhisme en hinduïsme was er, afgaand op bovenstaand, niet als gevolg van bijvoorbeeld wijzigende handels- of economische belangen, maar als gevolg van particuliere voorkeuren van vorsten, hoewel zelfs de Chola enigszins tolerant moeten hebben gestaan tegenover het boeddhisme van hun tijd. We mogen ons voorzichtig afvragen of de Lankāvatāra soetra wellicht is neergepend door uit deze streek vertrokken monniken die zich, nog in Tamil Nadu bevindend, geplaatst zagen tegenover nogal "argumentative" professionals uit vroege of late hindustromingen, of althans andere levensbeschouwingen.

Aan deze Coromandel-kust vervaardigden boeddhisten prachtige bronzen, en komt er een verhandeling over grammatica en poëzie tot stand, de "Viira-tsjóli-jam" (schrijf: Veeracholiyam) dat geschreven werd door de monnik Buddhamitra (Puttamittirar in de lokale taal) uit Ponparri.

In die tijd kwam er ook een heropleving van het theravāda-boeddhisme in het zuiden en vervaardigde de monnik Anuruddha uit Kavèri-nágara nabij Kanchi zijn samenvatting van de Abhidhamma, de verhandelingen over het psychische en fysieke. Een ander werk, zo lezen we in de Çūlavamsa (ibid. p. 182), werd oorspronkelijk geschreven door een monnik met de naam Dhamma-mitta (vriend van de Dhamma) die tijdens de regeerperiode van Mahinda IV (975-991) verbleef in de Sittha-gāma vihāra. Let op de enigszins herschreven eigennaam Sīta, Sīta zijnde de naam van de vrouw van de protagonist in het hindu epos de Rama-yāna.

Anuruddha's geschriften werden in twee boeken gevat, de "Paramattha-Vinicchaya" en de "Nāmarūpa". [De Srilankaan Nárada maha-thera (m..t.. = groot ouderling) zal deze twee werken dan in 1956 in samenvatting uitgeven onder de naam Abhidhammattha-sàngha-ha, nog steeds geraadpleegd.]

Ook in die tijd was er de monnik Kássapa, een voormalig Brahmin, die een verhandeling schreef over het derde commentaar [de "Vináyatta katha"] op de Monniksregels onder de titel "Vimati-vinodani".
De Chinese pelgrim-monnik Xuanzang meldt in zijn reisverslag dat er ongeveer 300 Srilankaanse monniken verbleven in een klooster in Kàntsji-púram (schrijf: Kanchipuram).

Dr Pathmanathan's verslag over de eerste eeuwen van boeddhisme op Sri Lanka is enigszins ingehaald door andere onderzoeken. Zie daarvoor pagina 1 en verder.

Van enig belang is zijn constatering dat toen koning Magha uit Kalinga (Odisha) tijdens zijn bewind op Sri Lanka het boeddhisme begon te vervolgen, vroeg 13de eeuw, veel monniken naar het nabij gelegen Tamil Nadu vluchtten. Deze informatie haalt hij uit de Grote Kroniek, de Mahāvamsa die op andere punten overigens aangevochten wordt door andere onderzoekers. Tijdens zijn verblijf in Tamil Nadu maakte een Srilankaanse monnik met de naam Ānanda een verslag over het boeddhisme in Tamil Nadu.


Een oude afbeelding van dagobas te Kantherodai. Geplaatst door Daily News, 1-10-2006
"De opvatting, gekoesterd door sommige archeologen, dat eeuwen voor het begin van het christendom en een paar eeuwen daarna de meerderheid van de Tamils in Sri Lanka boeddhist waren, is versterkt geworden door de ontdekking, in 1948 en de jaren daarna, van de ruïnes van twee dágobas te Kantherodai, en van de vondst van antieke munten en kralen die wijzen in de richting van een vroege beïnvloeding door het boeddhisme in het noorden [van het eiland]." Dit meldde Paulinus Tambimuttu op 14 oktober 1949 in de Ceylon Observer. Het bericht werd herhaald in de Daily News van 1 oktober 2006.

Het oudste boeddhabeeld in het Tamil-gebied van Sri Lanka werd ooit gevonden in Jaffna, nabij een Vishnu-tempel te Vallipuram. In 1902 werd het in een park, onder een van de bodhi-bomen geplaatst, al snel vergezeld van nog een ander beeld dat gevonden werd in Chunnakam.

Hoe oud de beelden waren, vertelt het verhaal niet, maar het eerst opgedolven beeld werd in 1906 door Sir Henry Blake weggegeven aan de koning van Siam (Thailand).

Er werden meerdere beelden en fragmenten van beelden gevonden in verschillende plaatsen doorheen het noorden, alsook een groot aantal munten (met boeddha-afbeeldingen). Het hoofd van een museum in Madras (nu Chennai), India, was zo vriendelijk deze munten te dateren op 2de - 3de eeuw vC. In Zuid-India, langs de boorden van de Vaigai en de Tambra-pàrni, waren soortgelijke munten gevonden, letterlijk uit de bodem gewassen door wasvrouwen.
Er is uit de tweede eeuw nC een gedicht van de Tamil-dichter Chittalaich-Chattanar bekend waarin hij zingt over Mani-mekhalai, de dochter van een beroemd danser voor wie een zekere heer zijn vrouw verliet. De verlaten vrouw, Kannaki, of Pattini Dewiyo, trad daarop in de nonnen-orde in.
Diezelfde dichter geeft in zijn werken "een geleerde uiteenzetting over boeddhistische filosofie."


Juni 2020

In een e-krantenartikel van 17 juni 2020 was er sprake van het boek "The Sinhala Buddhist Heritage in the East and the North of Shri Lanka" van de hand van de monnik Ellāvala Medhānanda. Het werd in 2005 uitgegeven door Dayawansa Jayakody & Company naar een origineel dat verscheen bij de universiteitspers van de University of Michigan in de VS. Het kreeg in zijn Sinhalese vorm vijf herdrukken. In 2009 werd het gedigitaliseerd. Het boek staat op de planken van een paar universiteitsbibliotheken her en der over de planeet, maar lijkt in de boekhandel niet meer verkrijgbaar te zijn, althans niet buiten Sri Lanka.
Het artikel toont een paar kaartjes en uitgebreide citaten. Het onderzoek van Medhānanda
thera leverde naast een heel groot aantal al bekende archeologische sites van boeddhistische tempels in het noorden en oosten van het eiland een aantal nieuwe vondsten op, 17 in totaal in Jaffna waaronder 4 op eilandjes langs de Jaffna-kust, 19 in Vavúniya en Mulaitivu, en 32 in Mannar waarvan 15 langs de kust. De schrijver van het artikel meldt dat deze vondsten wel voorkomen in de (laatste) Sinhala-drukken, maar niet in de (enige) vertaling naar het Engels.
Het is van belang dit te onthouden, en wel omdat de Tamilbevolking van vooral het noorden boeddhisten die hun erfgoed willen bezoeken, bewaren of opknappen een "invaderen" van Tamilland verwijten waar, volgens diegenen die het Tamil Eelam (onafhankelijkheidsstreven) levend willen houden, nooit een boeddhistische aanwezigheid zou zijn geweest. Merkwaardigerwijs worden die opvattingen door literatuuronderzoekers van verderop op de planeet, die zelden ter plaatse zijn geweest, meer serieus genomen dan de boeddhistische claims die door deze heren steevast naar het rijk van mythologie worden verwezen. Daarbij moeten we bedenken dat een deel van de academische wereld tot begin 21ste eeuw van mening was dat boeddhistische monniken domme jongens waren. Er is er een geweest die meende dat ze op de Borobudur Boeddha's levensverhaal maar uitbeitelden omdat ze niet konden lezen en schrijven. Een ander meende dat de recitatieteksten die hier en daar worden opgedreund door de recitanten niet begrepen worden. Niets is minder waar.


Drie koninkrijken:

Voor de komst van de Portugezen in 1505 kende Sri Lanka drie koninkrijken. Daar was het koninkrijk Kotte in het zuidwesten dat meestal geregeerd werd door sinhala koningen. Daar was een tamil-koninkrijk met als hoofdstad de plaats Jaffna, en daar was het koninkrijk van Kandy dat zich uitstrekte over de centrale heuvelrug dat om beurten bestuurd werd door sinhala koningen en door Tamils. De sinhala waren voor het merendeel boeddhist, de Tamils waren dat, zie de bovenstaande woorden, soms.



Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme